Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2519, 14-00662
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 02-07-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:2519, 14-00662
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 2 juli 2015
- Datum publicatie
- 5 augustus 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:2519
- Zaaknummer
- 14-00662
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 28c
Inhoudsindicatie
Bij de berekening van de verschuldigde BPM over een uit het buitenland ingevoerde auto mag worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto.
De rente over het na bezwaar terug te geven bedrag aan BPM dient te worden berekend zoals met ingang van 1 januari 2015 is bepaald in artikel 28c IW.
De Rechtbank heeft de kosten van beroepsmatig verleende bijstand betreffende een regiezitting, waar 420 zaken gelijktijdig zijn behandeld, terecht gematigd.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00662
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor [vestigingsplaats] ,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [plaats] ,
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 23 mei 2014, nummer AWB 12/2812, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur
betreffende na te noemen uitspraak op bezwaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft omstreeks 10 oktober 2011 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) inzake de registratie van een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto, merk [merk] , identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 6.305. Dit bedrag is door belanghebbende op 11 oktober 2011 voldaan. Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen dit op aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 15 juni 2012 besloten volledig aan het bezwaar tegemoet te komen en van dit bedrag teruggaaf te verlenen tot een bedrag van € 792 aan BPM en een vergoeding voor kosten van bezwaar te verlenen tot een bedrag van € 54,50.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf verleend tot een bedrag van € 1.277 aan BPM, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende heffingsrente vergoedt conform het bepaalde in artikel 30f, lid 3, aanhef en onderdeel d, sub 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), over de teruggaaf groot € 792 over de periode 1 april 2012 tot 15 juni 2012, en over de teruggaaf groot € 210 over de periode van 1 april 2012 tot de datum van de betreffende teruggaaf. Voorts heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende in de vorm van heffingsrente conform het bepaalde in artikel 30f, lid 5, van de AWR, over de teruggaaf groot € 1.002 over de periode 11 oktober 2011 tot 1 april 2012. Ten slotte heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 243 en tot betaling van de proceskosten ten bedrage van € 979, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 310 aan haar vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 mei 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] en mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] , de heer [D] en de heer [E] .
Belanghebbende heeft twee dagen voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof.
Belanghebbende heeft de pleitnota te dezer zitting voorgedragen en het Hof heeft exemplaren daarvan overgelegd aan de wederpartij.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende heeft omstreeks 10 oktober 2011 aangifte gedaan van de BPM inzake de registratie van de auto. De auto betrof een zogenoemde BTW-auto. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt een bedrag van € 6.305 aan verschuldigde BPM. Dit bedrag is op 11 oktober 2011 voldaan.
De aangifte is gedaan op basis van de koerslijst van XRAY, uitgaande van een BTW‑auto. Bij het berekenen van de verschuldigde BPM is er in de aangifte vanuit gegaan dat de eerste toelating van de auto in het buitenland én de inschrijving van de auto in het Nederlandse kentekenregister op dezelfde datum heeft plaatsgevonden, hoewel dit feitelijk niet het geval was. In bezwaar, beroep en hoger beroep berekende belanghebbende de verschuldigde BPM uitgaande van een marge-auto met als gevolg een lager verschuldigd bedrag aan BPM van € 210 . Tevens heeft zij de berekening gebaseerd op de werkelijke data van eerste toelating in het buitenland, respectievelijk registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister, hetgeen tot gevolg had dat de verschuldigde BPM nog eens met € 275 werd verlaagd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Mag bij de berekening van de verschuldigde BPM worden uitgegaan van een marge-auto, ook al is de auto feitelijk een BTW-auto?2. Hoe dient de rente over het terug te geven bedrag te worden berekend?
3. Heeft de Rechtbank de kosten van beroepsmatig verleende bijstand in bezwaar en beroep op het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Met betrekking tot de tweede en de derde vraag conformeren partijen zich aan de beslissingen van de Hoge Raad gegeven in de arresten van 19 december 2014, nr. 13/06055, ECLI:NL:HR:2014:3606, BNB 2015/76, en nr. 13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101, met dien verstande dat belanghebbende zich nog op het standpunt stelt, dat zij tevens recht heeft op vertragingsrente over het te berekenen bedrag aan rente over de teruggaaf en dat met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten partijen nog van mening verschillen over de vraag of deze vergoeding gebaseerd dient te zijn op werkelijk gemaakte kosten (belanghebbende) respectievelijk dient te worden gematigd wegens bijzondere omstandigheden dan wel samenhangende zaken (Inspecteur).
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, tot een teruggaaf van BPM tot een bedrag van € 1.277, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf de dag van de onverschuldigde betaling tot de dag van uitbetaling, vermeerderd met vertragingsrente, tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar en beroep op basis van werkelijke kosten en voor de kosten van hoger beroep conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover betreft het oordeel over het BTW-regime en de kostenvergoedingen, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vaststelling van een teruggaaf van € 1.067 en tot toekenning van een proceskostenvergoeding in beroep en hoger beroep volgens Besluit, primair rekening houdend met een matiging wegens samenhangende zaken, subsidiair, naar het Hof verstaat, wegens bijzondere omstandigheden.