Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4616, 14/00692
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4616, 14/00692
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 november 2015
- Datum publicatie
- 10 december 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:4616
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:4458, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2262, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 14/00692
Inhoudsindicatie
Afschaffing afvalstoffenbelasting per 1 januari 2012. In het overgangsrecht is bepaald dat een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting bij de laatste aangifte over het jaar 2011 moet plaatsvinden. Belanghebbende heeft de laatste aangifte over 2011 een dag te laat ingediend. Daarom is het verzoek om teruggaaf te laat gedaan en niet-ontvankelijk. Voorheen was geen termijn gegeven voor het indienen van een verzoek om teruggaaf, zodat belanghebbende geen vertrouwen kan ontlenen aan de gang van zaken tot 1 januari 2012.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00692
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 juni 2014, nummer AWB 13/2723, in het geding tussen
[belanghebbende] NV,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 1 februari 2012 aangifte gedaan van de door haar over het tijdvak december 2011 verschuldigde afvalstoffenbelasting. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van negatief € 846.887.
Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 29 februari 2012 heeft de Inspecteur over voornoemd tijdvak een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887 (hierna: de beschikking).
Bij geschrift van 7 maart 2012 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen ‘de aangifte afvalstoffenbelasting (ASB) over het tijdvak december 2011 met nummer [nummer] ’. Naar aanleiding van dit schrijven heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 april 2013 besloten de door belanghebbende gevraagde vermindering niet te verlenen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, belanghebbende teruggaaf van afvalstoffenbelasting ten bedrage van € 6.963.648 verleend, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en hem gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in het principale hoger beroep gerepliceerd. Belanghebbende heeft bij schrijven van 26 mei 2015 gedupliceerd.
Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. Het Hof heeft belanghebbende tijdens het hierna te noemen onderzoek ter zitting voorgehouden haar stellingen in het incidentele hoger beroep op te zullen vatten als verweer inzake het hoger beroep van de Inspecteur. Dit heeft belanghebbende ertoe doen besluiten dat zij het incidentele hoger beroep heeft ingetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2015 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer [A] , manager fiscale zaken bij [B] , en als haar gemachtigde de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] , [F] en [G] .
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
Beide partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende exploiteert een stortplaats. Sinds 1995 is dit een inrichting waar afvalstoffen worden verwijderd in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Belanghebbende is als houder van de inrichting belastingplichtig over de aan haar ter verwijdering afgegeven afvalstoffen en heeft steeds afvalstoffenbelasting voldaan zowel over aan de inrichting afgegeven brandbaar als niet brandbaar afval. Belanghebbende deed maandelijks aangifte.
Bij brief van 9 juni 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende toestemming gegeven om aan de hand van het ‘protocol afgraven brandbaar afval WBM [B] ’ in het verleden in haar inrichting terugneembaar gestort brandbaar afval af te graven en af te voeren naar een afvalverbrandingsinrichting. Belanghebbende heeft voor het in 2010 en 2011 afgraven en afvoeren van eerdergenoemd afval teruggaaf van afvalstoffenbelasting gevraagd en gekregen.
Over het tijdvak december 2011 heeft belanghebbende eveneens aangifte voor de afvalstoffenbelasting gedaan. In deze aangifte wordt onder rubriek 4d ‘Te betalen belasting’ vermeld: -/- € 846.887. Dit bedrag betreft de in december 2011 afgevoerde hoeveelheid afval in overeenstemming met vorenbedoeld protocol en niet een teruggaaf op grond van artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) (hierna ook: Belastingplan 2012). Op het aangiftebiljet staat voorts vermeld ‘Aangifte en betaling moeten uiterlijk binnen zijn op 31 januari 2012’. De aangifte is blijkens de op het aangiftebiljet geplaatste stempelafdruk op 1 februari 2012 bij de Centrale Postkamer van de Belastingdienst binnen gekomen.
De Inspecteur heeft bij beschikking van 29 februari 2012 over voornoemd tijdvak een teruggaaf van afvalstoffenbelasting verleend van € 846.887.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 maart 2012 bezwaar aangetekend tegen ‘de aangifte afvalstoffenbelasting (ASB) over het tijdvak december 2011 met nummer [nummer] ’ en daarbij met een beroep op artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) nog verzocht om een teruggaaf van € 6.963.648 voor na 1 januari 2012 nog af te voeren brandbaar afval.
Naar aanleiding van dit schrijven heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 april 2013 besloten de door belanghebbende gevraagde vermindering niet te verlenen.
Het bedrag van € 6.963.648 als zodanig is niet in geschil.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het bezwaar ontvankelijk?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Is het verzoek om teruggaaf tijdig gedaan?
III. Indien vraag II ontkennend moet worden beantwoord: Is bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat ook bij een te laat ingediend verzoek om teruggaaf het verzoek ontvankelijk is?
Indien vragen I en II of III bevestigend moeten worden beantwoord:
IV. Dient aan belanghebbende teruggaaf te worden verleend van € 6.963.648, ter zake van per 31 december 2011 aanwezige voorraden, die bestemd zijn om de inrichting met het oog op nuttige toepassing of hergebruik als bedoeld in de Wet milieubeheer of verbranding te verlaten en waarvan uit boeken en bescheiden blijkt dat de stoffen, preparaten of voorwerpen niet gestort zijn geweest als bedoeld in de Wet milieubeheer (als bedoeld in artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012))?
V. Heeft belanghebbende in verband met eerbiedigende werking van artikel XXXVIc van de Wet van 22 december 2011 houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012) recht op de door haar verzochte teruggaaf van € 6.963.648?
VI. Dient de door belanghebbende verzochte teruggaaf van € 6.963.648 te worden verleend op grond van schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, in het bijzonder van het rechtszekerheidsbeginsel?
VII. Dient de door belanghebbende verzochte teruggaaf van € 6.963.648 te worden verleend op grond van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en:
- primair tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
- subsidiair tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking in dier voege dat het bij de aangifte gedane verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk wordt verklaard;
- meer subsidiair tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.