Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:869, 13-00833
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-03-2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:869, 13-00833
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 maart 2015
- Datum publicatie
- 20 maart 2015
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2015:869
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2013:5594, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13-00833
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is inwoner van Duitsland en heeft na het overlijden van zijn vader een zogeheten restbegunstigingsuitkering ontvangen van de pensioenverzekeraar van vader. De pensioenverzekeraar heeft op deze uitkering loonheffing ingehouden en afgedragen. Belanghebbende heeft via de aanslag inkomstenbelasting de ingehouden loonheffing teruggekregen. De Inspecteur heeft zich nadien op het standpunt gesteld dat dit onterecht was en heeft met toepassing van artikel 16 AWR een navorderingsaanslag opgelegd. Uit een ter zake van de inhouding gevoerde gerechtelijke procedure is duidelijk geworden dat Nederland bevoegd was om de restbegunstiging in de heffing te betrekken. De vraag die partijen verdeeld houdt is of sprake is van discrepantie tussen de wil van de Inspecteur en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd. Het Hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden van de loonheffingenprocedure voor de Inspecteur aanleiding hadden moeten zijn om de aanslagregeling voor de inkomstenbelasting te blokkeren. Dat dit niet is gebeurd is het gevolg van het feit dat de systemen van de Belastingdienst niet voorzien in dergelijke mogelijkheden. Deze tekortkoming was ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag inkomstenbelasting bij de Inspecteur bekend. De gevolgen daarvan komen op basis van bestaande jurisprudentie voor rekening van de Inspecteur. Nu de Inspecteur niet heeft gesteld dat sprake is van kwade trouw aan de zijde van belanghebbende is navordering op grond van artikel 16 AWR niet gerechtvaardigd. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/00833
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/[vestigingsplaats]
hierna: de Inspecteur
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juni 2013, nummer AWB 12/2010 in het geding tussen,
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer]H.67 over het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.247 (hierna: de navorderingsaanslag) alsmede is hem bij beschikking heffingsrente van € 8.772 (hierna: de beschikking) in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de navorderingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.414 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 vergoed.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 juli 2014 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde de heer [A 1], verbonden aan [B] advocaten en notarissen te [plaats], alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] en de heer [D]. Van de zijde van belanghebbende zijn als toehoorders verschenen mevrouw [E] en de heer [F]. De Inspecteur heeft verklaard tegen de aanwezigheid van de toehoorders geen bezwaar te hebben.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota (zonder bijlagen) voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is inwoner van Duitsland.
Aan de vader van belanghebbende zijn in 1982 door diens in Nederland gevestigde werkgever pensioenaanspraken toegekend (hierna: de pensioenaanspraken). Ter dekking van de pensioenaanspraken heeft de werkgever belanghebbendes vader in de gelegenheid gesteld een overeenkomst van levensverzekering te sluiten bij een in Nederland gevestigde verzekeraar. In de polis van deze verzekering, een zogenoemde C-polis, is voor het geval belanghebbendes vader vóór 1 februari 2007 overlijdt de volgende bepaling opgenomen:
“Uitkering B (...)
1. (...)
2. Als de echtgenote van de verzekerde niet in leven is
aan de pensioengerechtigde kinderen van de verzekerde (...) en het eventueel resterende gedeelte aan de erfgenamen van de verzekerde.”
Belanghebbendes vader is in 2005 overleden. De echtgenote van belanghebbendes vader was op dat moment niet meer in leven. Er waren geen pensioengerechtigde kinderen.
Belanghebbende heeft in mei 2006 als erfgenaam van zijn vader op grond van de in 2.2 geciteerde bepaling een bedrag van € 167.247,74 ontvangen van de pensioenverzekeraar. Deze uitkering vormt een zogenoemde restbegunstigingsuitkering (hierna: de restbegunstiging). De pensioenverzekeraar heeft op deze uitkering een bedrag van € 86.968,82 aan loonheffing ingehouden en afgedragen.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2007 op eigen initiatief aangifte inkomstenbelasting gedaan voor het jaar 2006. Bij het doen van de aangifte heeft belanghebbende opgave gedaan van de restbegunstiging en de daarop ingehouden loonheffing. Belanghebbende heeft in de aangifte eveneens verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter hoogte van het bedrag van de loonheffing, € 86.968,82.
Met dagtekening 9 oktober 2008 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting opgelegd over het jaar 2006 (hierna: de aanslag). De aanslag is vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende, onder 2.5 vermelde, ingediende aangifte, resulterend in een teruggave van € 86.969, vermeerderd met heffingsrente.
Met dagtekening 10 november 2008 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging van de navorderingsaanslag toegezonden. In deze brief staat onder meer:
“De navorderingsaanslag over het jaar 2006 wordt opgelegd omdat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing 2006, aanslagnummer [aanslagnummer], dagtekening 9 oktober 2008
1. de loonheffing ad € 86.986,82 ten onrechte verrekend is
2. de uitkering van Nationale Nederlanden ad € 167.247,74 ten onrechte is aangemerkt als een pensioenuitkering”
De navorderingsaanslag (zie overweging 1.1) is opgelegd met dagtekening 8 januari 2009.
Het door belanghebbende tegen de navorderingsaanslag gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen, met de navolgende motivering (brief van 19 december 2011, voor zover hier van belang):
“In de jurisprudentie is bepaald dat navordering mogelijk is –ongeacht de aanwezigheid van een nieuw feit- indien (i) als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en hetgeen in het aanslagbiljet is vastgelegd en (ii) het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout is gemaakt. In deze casus wordt aan beide criteria voldaan (…).”
Tegen voormelde uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld (zie overweging 2.1).
Reeds omstreeks mei 2006 had belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding en afdracht van de loonheffing met betrekking tot de restbegunstiging. De betreffende inspecteur heeft het bezwaar destijds afgewezen. De daaropvolgende gerechtelijke procedure (hierna: de loonheffingsprocedure) heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2011, nr. 09/03847, ECLI:NL:HR:2011:BQ0451. De Hoge Raad heeft, anders dan de Rechtbank en het Hof, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde bezwaar ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de restbegunstiging niet kan worden aangemerkt als een onder artikel 12 vallend wachtgeld, pensioen of ander voordeel ter zake van vroegere diensten, zodat de restbegunstiging wordt beheerst door de hoofdregel van artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959 (hierna: het Verdrag). Nederland was derhalve bevoegd om de restbegunstiging in de loonheffing te betrekken.
De uitspraak van de Rechtbank Breda in de loonheffingsprocedure is gedaan op 1 april 2008. De Inspecteur heeft daartegen op 19 mei 2008 hoger beroep ingesteld. Het verweerschrift van belanghebbende is gedateerd 2 juli 2008. De uitspraak van dit Hof betreffende de loonheffingsprocedure is gedaan op 14 augustus 2009.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op vraag of de Inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag. Het geschil spitst zich toe op de vraag of er sprake is van een feit dat de Inspecteur niet bekend was en evenmin redelijkerwijs bekend had kunnen zijn (hierna: een nieuw feit).
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de kosten van het bezwaar en de proceskosten, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige en tot veroordeling van de Inspecteur in de (werkelijke) kosten van het bezwaar en de (werkelijke) proceskosten van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de beschikking heffingsrente, de proceskostenveroordeling en de vergoeding van het griffierecht, en tot ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep voor zover dit betrekking heeft op de uitspraak op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag.