Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-06-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5594, AWB-12_2010

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-06-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:5594, AWB-12_2010

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
19 juni 2013
Datum publicatie
9 augustus 2013
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:5594
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-12_2010

Inhoudsindicatie

De inspecteur heeft een navorderingsaanslag opgelegd omdat er sprake was van een discrepantie tussen de wil van de inspecteur en hetgeen in de aanslag is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. De inspecteur was volledig bekend met alle relevante informatie en de feiten en omstandigheden noopten tot een nader onderzoek. De discrepantie is het gevolg van de keuze van de Belastingdienst voor geautomatiseerde afdoening en de gevolgen hiervan dienen voor rekening en risico van de inspecteur te komen. Hieraan doet niet af dat belanghebbende mogelijk had kunnen concluderen dat sprake was van een discrepantie, nu voor de loonbelasting gerechtelijke procedures werden gevoerd.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 12/2010

uitspraak van 19 juni 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (Duitsland),

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 18 april 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.247 (aanslagnummer [nummer].H.67) en de tegelijkertijd bij beschikking vastgestelde heffingsrente van € 8.772.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2013 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Amsterdam, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.414;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende, inwoner van Duitsland, heeft in mei 2006 een bedrag van € 167.247 ontvangen van Nationale Nederlanden. Dit bedrag is een zogenoemde “restbegunstiging” aan belanghebbende als erfgenaam, uit de pensioenregeling van zijn in 2005 overleden vader (hierna: de restbegunstiging). Nationale Nederlanden heeft op de restbegunstiging € 86.968,82 loonheffing ingehouden en heeft dat bedrag afgedragen.

2.2.

Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda. In geschil was de kwalificatie van de restbegunstiging onder de “Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied” (hierna: het Verdrag).

2.3.

Op 28 februari 2007 heeft belanghebbende, zonder daartoe te zijn uitgenodigd, aangifte IB/PVV over 2006 gedaan. Hij heeft daarin de uitkering en de ingehouden loonheffing opgenomen. In de aangifte heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting ter hoogte van het bedrag van de loonheffing.

2.4.

Rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 1 april 2008 beslist dat op grond van artikel 12, lid 1, van het Verdrag belastingheffing over de restbegunstiging aan Duitsland is toegewezen, zodat de inhouding van loonbelasting ten onrechte heeft plaatsgevonden.

2.5.

Met dagtekening 9 oktober 2008 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV over het jaar 2006 opgelegd. Deze aanslag geautomatiseerd afgedaan, conform de door belanghebbende ingediende aangifte.

2.6.

Bij brief van 10 november 2008 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen aan hem een navorderingsaanslag op te leggen, omdat ten onrechte loonheffing is verrekend en de uitkering van Nationale Nederlanden ten onrechte is aangemerkt als een pensioenuitkering.

2.7.

Met dagtekening 8 januari 2009 is aan belanghebbende de navorderingsaanslag opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.

2.8.

Bij uitspraak van 14 augustus 2009 heeft Hof ’s-Hertogenbosch het door de inspecteur ingestelde hoger beroep tegen de onder 2.4 genoemde uitspraak van Rechtbank Breda ongegrond verklaard. Op 13 mei 2011 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de inspecteur gegrond verklaard.

2.9.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag. Op 21 maart 2012 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2012 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

2.10.

In geschil is of de inspecteur, gelet op het bepaalde in artikel 16 van de AWR, bevoegd is tot navordering.

2.11.

Artikel 16, lid 1 van de AWR bepaalt:

“Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

2.12.

Indien echter een aanslag te laag is vastgesteld niet als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht, maar als gevolg van een vergissing die heeft geleid tot een discrepantie tussen wat de inspecteur wilde en wat in het aanslagbiljet is vastgelegd, zoals bijvoorbeeld een schrijf-, reken-, overname-, of intoetsfout, en het voor de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar was dat bij de totstandkoming van de aanslag een fout was gemaakt - waarbij niet van belang is of tevens kenbaar was waarin de fout bestond -, is overeenkomstig de hoofdregel navordering toegestaan. Op aan het aanslagbiljet te ontlenen vertrouwen kan een belastingplichtige zich in een dergelijk geval niet met vrucht beroepen. (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 37.570, LJN AI0921, BNB 2006/315).

2.13.

De aanwezigheid van een discrepantie als in deze jurisprudentie bedoeld kan echter niet worden aanvaard in geval van fouten die het gevolg zijn van een onjuiste gegevensverwerking (door personen of automatiseringssystemen) welke voortvloeit uit een bepaalde werkwijze waarvoor binnen de Belastingdienst of op de eenheid gekozen is. In dat geval moet de inspecteur worden geacht de gevolgen van die werkwijze voor zijn rekening te hebben willen nemen. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de fout een gevolg is van de keuze van de inspecteur of de Belastingdienst voor een onzorgvuldige werkwijze met beperkte controle (HR 9 juli 2004, nr. 38980, BNB 2004/351) of het gevolg is van het laten invoeren van gegevens uit de aangifte in het geautomatiseerde systeem door personen met onvoldoende vakkennis en zonder voldoende instructie (HR 25 februari 2005, nr. 40456, BNB 2005/173).

2.14.

Naar het oordeel van de rechtbank is de navorderingsaanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank neemt hierbij het volgende in overweging. De discrepantie is in het onderhavige geval het gevolg van de keuze van de Belastingdienst om de aangifte geautomatiseerd af te doen. De aanslag is opgelegd overeenkomstig de aangifte zonder dat onderzoek naar de juistheid daarvan heeft plaatsgevonden. De inspecteur was ten tijde van het opleggen van de aanslag bekend met alle relevante informatie. Het betreft een eenmalige spontane aangifte waarin een relatief groot bedrag aan voorheffing werd teruggevraagd. Bovendien betreft het een grensoverschrijdende situatie. Deze feiten en omstandigheden hadden de inspecteur dienen te nopen de aangifte aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dat de Belastingdienst om haar moverende redenen er voor heeft gekozen grote aantallen aangiften geautomatiseerd te regelen, zonder een geval als het onderhavige voor handmatige beoordeling te selecteren, kan belanghebbende niet worden tegengeworpen. De gevolgen voor het bewust toepassen van deze werkwijze dienen naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval, leidend tot het opleggen van een onjuiste aanslag, voor rekening en risico van de inspecteur te komen. Hieraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af dat belanghebbende mogelijk had kunnen concluderen dat sprake was van een discrepantie, nu voor de loonbelasting gerechtelijke procedures werden gevoerd.

2.15.

Gelet op het vorenstaande dienen de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente te worden vernietigd en is het beroep gegrond verklaard.

2.16.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.414 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 235, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). De reiskosten worden geacht te zijn begrepen in de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2013 door mr. W. Brouwer, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Arts, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 1 juli 2013

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.