Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1137, 14/00280

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1137, 14/00280

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 maart 2016
Datum publicatie
14 juli 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:1137
Formele relaties
Zaaknummer
14/00280

Inhoudsindicatie

De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het beroep op goede gronden (ontbreken van belang) niet-ontvankelijk verklaard. Een verzoek om immateriële schadevergoeding maakt een niet-ontvankelijk beroep niet alsnog ontvankelijk. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen recht op immateriële schadevergoeding nu haar zaak in eerste aanleg met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor is gecompenseerd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00280

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats 1] (België),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 22 januari 2014, nummer AWB 13/3544, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is op haar verzoek voor het jaar 2009 met dagtekening 24 april 2013 buiten de driejaarstermijn een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.205, resulterend in een aanslag van nihil, welke aanslag, na daartegen op 6 mei 2013 gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur, gedagtekend 28 mei 2013, is gehandhaafd en het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen.

1.2.

Belanghebbende is van de uitspraak op bezwaar op 27 juni 2013 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.

De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank tijdig hoger beroep ingesteld bij het Hof, ingekomen op 17 februari 2014. Bij uitspraak van 21 augustus 2014 is belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in hoger beroep op grond van de overweging dat het verschuldigde griffierecht van € 122 niet was betaald. Het tegen die beslissing ingestelde verzet is door het Hof bij uitspraak van 7 mei 2015 gegrond verklaard, onder vernietiging van de uitspraak van het Hof van 21 augustus 2014 en onder bepaling dat het onderzoek wordt hervat in de stand waarin het zich bevond. .Belanghebbende heeft vervolgens tijdig het voor het instellen van het onderwerpelijke hoger beroep, alsmede voor het instellen van de gelijktijdig behandelde maar niet gevoegde hoger beroepen van belanghebbende, bij het Hof bekend onder de nummers 14/00281 tot en met 14/00295, verschuldigde bedrag aan griffierecht (€ 122) voldaan. Dit griffierecht is geheven in de zaak met het kenmerk 14/00280.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , echtgenoot en gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] . Ter dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende met de kenmerknummers 14/00280 tot en met 14/00295.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende, geboren in 1952, was in het onderhavige jaar woonachtig in [plaats 1] , België en werkte in dienstbetrekking bij V.O.F. Uitgeverij [E] te [plaats 2] . Het door haar genoten bruto jaarloon bedroeg € 29.205, waarop loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de loonheffingen) zijn ingehouden tot een bedrag van € 7.227.

2.2.

Aan belanghebbende is een papieren aangiftebiljet voor het doen van aangifte IB/PVV over het jaar 2009 uitgereikt. Belanghebbende heeft van dit biljet slechts het voorblad ondertekend en op 4 februari 2011 ingediend en daarbij een toelichting gevoegd, waarin zij verzoekt om de ingehouden loonheffing te restitueren, omdat zij niet als verzekerde voor de PVV noch als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht een aanslag IB/PVV 2009 op te leggen. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Inspecteur met dagtekening 24 april 2013 en daarmee buiten de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 11, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) de aanslag opgelegd. In de aanslag is de verschuldigde IB/PVV vastgesteld op € 7.234; daarmee is de ingehouden loonheffing van € 7.227 verrekend, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag van € 7. Gelet op het bepaalde in artikel 9.4, lid 5 van de Wet IB 2001 resulteerde dit in een nihilaanslag.

2.3.

Belanghebbende heeft op 6 mei 2013 bezwaar gemaakt tegen de nihilaanslag. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 28 mei 2013 voor wat betreft de IB ongegrond verklaard en voor wat betreft de PVV niet-ontvankelijk, de aanslag gehandhaafd en het verzoek om toekenning van een dwangsom afgewezen.

2.4.

In het beroepschrift, bij de Rechtbank ontvangen op 27 juni 2013, heeft belanghebbende zich beroepen op de nietigheid van de aanslag, omdat deze buiten de driejaarstermijn is opgelegd. De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan de aanslag, hangende het beroep, op 14 augustus 2013 vernietigd.

2.5.

De Rechtbank heeft het beroep niet ontvankelijk verklaard, omdat aan het beroep, als gevolg van de vernietiging van de aanslag, het materiële belang is komen te ontvallen. Het verzoek om immateriële schadevergoeding als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn is door de Rechtbank afgewezen.

3 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de volgende vragen:

1. Dient de behandeling van de zitting in het openbaar plaats te vinden?2. Zijn de ter zitting verschenen ambtenaren bevoegd namens de Inspecteur ter zitting op te treden?3. Zijn de betrokken ambtenaren vertegenwoordigingsbevoegd?4. Heeft de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard?5. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?6. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen?7. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn in de hoger beroepsfase?

Belanghebbende is van mening, naar het Hof verstaat, dat de eerste en de zevende vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot terugbetaling van de ingehouden loonheffingen, alsmede tot vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en tot toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens de schending van de redelijke termijn. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

1. Openbare behandeling

4.1.

Belanghebbende heeft verzocht om een openbare behandeling van de onderhavige zaak. De Inspecteur heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen de openbare behandeling van de zaak onder verwijzing naar zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel 67 van de AWR.

4.2.

Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende ingewilligd. Het heeft daartoe om de volgende reden besloten. In de onderhavige zaak en in de gelijktijdig behandelde zaken met rolnummers 14/00281 tot en met 14/00295 is de toepassing van Verordening 883/2004 in geschil. Artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt in dat geval, nu het gaat om het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie, dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. De behandeling van de rest van het geschil behoeft niet in het openbaar plaats te vinden. Uit praktische overwegingen heeft het Hof besloten om ook de behandeling van de rest van het geschil in het openbaar te doen plaatsvinden, waarbij de Inspecteur gedurende de behandeling kan aangeven, wanneer hij van oordeel is dat zijn geheimhoudingsplicht in het gedrang komt. Tijdens de behandeling ter zitting heeft dit laatste zich niet voorgedaan.

4.3.

Voor zover belanghebbende klaagt over het feit dat in de oproeping voor de zitting geen melding wordt gemaakt van de openbare behandeling, dan wel dat het verzoek om openbare behandeling niet in het openbaar heeft plaatsgevonden, verwerpt het Hof deze klachten. Er bestaat geen wettelijke grond daarvoor en ook artikel 47 van het Handvest biedt geen grond voor het standpunt van belanghebbende. Daarom verwerpt het Hof ook de klacht van belanghebbende dat andere rechtscolleges terzake anders beslissen. 2. Bevoegdheid ambtenaren ter zitting

4.4.

Belanghebbende heeft de machtiging van diverse ambtenaren om ter zitting namens de Inspecteur op te treden ter discussie gesteld.

4.5.

Tot de gedingstukken behoort het besluit van 27 maart 2012. Op basis van dit besluit waren door de toenmalige Inspecteur, de directeur van de Belastingdienst/Limburg, alle ter zitting verschenen ambtenaren gemachtigd om de Inspecteur te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij rechtbanken en gerechtshoven.

4.6.

Met ingang van 2013 is de organisatiestructuur van de Belastingdienst gewijzigd, in die zin dat de Belastingdienst bestaat uit een aantal landelijke kantoren (artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna: UB 2003), zoals deze met ingang van 1 januari 2013 luidt). De landelijke directeuren zijn ingevolge artikel 5 van de UB 2003 inspecteur in de zin van artikel 2, derde lid, onderdeel b van de AWR.

4.7.

In artikel 27, lid 1, van de UB 2003 is bepaald dat een functionaris die na inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 is aangewezen als directeur, inspecteur of ontvanger, in de plaats treedt van de functionaris die als zodanig vóór de inwerkingtreding of wijziging van de UB 2003 was aangewezen. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat beslissingen die zijn of worden genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die als zodanig vóór de inwerkingtreding dan wel wijziging van de UB 2003 bevoegd was, geacht worden te zijn genomen door de directeur, inspecteur of ontvanger die na de wijziging bevoegd is.

4.8.

Het Hof is van oordeel dat voormelde bepalingen meebrengen dat het besluit van de directeur van de Belastingdienst/Limburg van 27 maart 2012 geacht wordt te zijn genomen door de sinds 1 januari 2013 bestaande landelijke directeuren. Dit betekent dat de heren [B] , [C] en [D] bevoegd zijn om namens de Inspecteur de fiscale procedure bij het Hof te voeren. Dit betekent dat de Inspecteur ter zitting rechtsgeldig was vertegenwoordigd.

3. Vertegenwoordigingsbevoegdheid betrokken ambtenaren?

4.9.

Belanghebbende is van mening dat de bij de procedure betrokken ambtenaren niet rechtsgeldig gemandateerd zijn.

4.10.

Uit de stukken van het geding blijkt dat alle bij de procedure betrokken ambtenaren rechtsgeldig gemandateerd zijn. Belanghebbendes grief faalt.

4.11.

Belanghebbende stelt voorts ten aanzien van het verleende mandaat dat deze niet op de voorgeschreven wijze is gepubliceerd (artikel 3:42 van de Awb). Op grond van artikel 3:42, lid 1, van de Awb dient de bekendmaking van besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens het derde lid van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt. De Inspecteur heeft kennelijk gebruik willen maken van deze wijze van bekendmaking, maar heeft verzuimd van de zakelijke inhoud daarvan melding te maken in de Staatscourant. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet is benadeeld door dit formele gebrek in de bekendmaking van het mandaatbesluit. Belanghebbendes gemachtigde heeft ook ter zitting van de Rechtbank aangegeven dat over de mandatering geen geschil meer bestond. De gemachtigde is daar echter in hoger beroep op teruggekomen. Gelet op artikel 6:22 van de Awb ziet het Hof dan ook geen reden om de uitspraak op bezwaar louter vanwege dit formele gebrek te vernietigen (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 2001, nr. COO/114HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, NJ 2002/257; Hoge Raad 7 maart 2003, nr. 37.702, ECLI:NL:HR:2003:AF5364, BNB 2003/181; Hoge Raad 13 maart 2015, BNB 2015/115; Hoge Raad 14 augustus 2015, nr. 14/02492, ECLI:NL:HR:2015:2162 en de zaken van belanghebbende beslist door Hoge Raad op 22 mei 2015, nr. 14/05634, ECLI:NL:HR:2015:1283).

4. Beroep niet-ontvankelijk?

4.12.

De Rechtbank heeft overwogen:

“2.5. Vaststaat dat de inspecteur de aanslag heeft vernietigd nadat belanghebbende een beroep heeft gedaan op de nietigheid van de aanslag. De vernietiging van de aanslag is derhalve een direct gevolg van belanghebbendes stelling dat de aanslag buiten de daarvoor geldende termijnen is opgelegd, zodat de inspecteur niet kan worden verweten dat hij belanghebbende willens en wetens een rechtsingang heeft ontnomen. Als gevolg van de vernietiging van de aanslag is het materiële belang bij de onderhavige procedure komen te vervallen. Daaraan doet niet af dat ter zitting namens belanghebbende is gesteld dat belanghebbende terug wenst te komen op haar stelling met betrekking tot de nietigheid van de aanslag omdat ze anders geen rechtsingang meer heeft. Immers, de feitelijke vernietiging van de aanslag heeft reeds plaatsgevonden, zodat er geen aanslag meer ter beoordeling voorligt. De stelling van belanghebbende dat door vernietiging van de aanslag geen IB/PVV verschuldigd is, zodat de voorheffing terugbetaald moet worden, vindt geen steun in het recht. In het verzoek van belanghebbende om toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank voorts geen procesbelang, nu het voor de beoordeling van dat verzoek geen verschil maakt of de uitspraak op bezwaar bij een inhoudelijke toetsing al dan niet door de rechtbank zou zijn vernietigd.

2.6.

Gelet op het bovenstaande is het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.”

4.13.

De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het beroep op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Een verzoek om immateriële schadevergoeding maakt een niet-ontvankelijk beroep niet alsnog ontvankelijk. Het hoger beroep van belanghebbende dient daarom ongegrond te worden verklaard. De vijfde in geschil zijnde vraag behoeft dan ook geen behandeling.

6. Immateriële schadevergoeding beroepsfase

4.14.

De Rechtbank heeft overwogen:

“2.7.1. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding mocht sprake zijn van het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt dat de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/05112, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2011:BO5080, heeft beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet van toepassing is, niettemin een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:PHR:2005:AO9006. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en beloopt twee jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase.

2.7.2.

De inspecteur heeft het bezwaarschrift op 6 mei 2013 ontvangen. Nu de rechtbank heden, 22 januari 2014 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden. Het verzoek om een immateriële schadevergoeding is daarom afgewezen.”4.15. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het verzoek om immateriële schadevergoeding terecht en op goede gronden afgewezen. Belanghebbes grief faalt.

7. Immateriële schadevergoeding hoger beroep

4.16.

Het hoger beroepschrift van belanghebbende is door het Hof op 17 februari 2014 ontvangen. Het Hof doet heden, 25 maart 2016 uitspraak. De redelijke termijn voor de afdoening van de zaak in de hoger beroepsfase bedraagt twee jaren en is weliswaar overschreden met vijf weken en één dag, doch de totale duur van de bezwaarfase, beroepsfase en hoger beroepsfase heeft vanaf de datum van de binnenkomst van het bezwaarschrift (6 mei 2013) en de datum van de uitspraak van het Hof (25 maart 2016) nog geen drie jaren geduurd, hoewel daarvoor volgens de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad vier jaren voor staan. Het Hof volstaat dan ook met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en wijst het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding af, onder verwijzing naar r.o. 4.4 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, waarin de Hoge Raad heeft overwogen:

“4.4. (…) Het is evenwel ook denkbaar dat de zaak in een eerdere fase met bijzondere voortvarendheid is behandeld, zodanig dat de overschrijding van de redelijke termijn in een latere fase daardoor wordt gecompenseerd.”(Vgl. ook Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252.)

Slotsom

4.17.

Gelet op het hiervoor overwogene dient het hoger beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft gesteld brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Ten aanzien van het griffierecht

4.18.

Het Hof is van oordeel dat er voor wat betreft het onderwerpelijke hoger beroep geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed. Gelet evenwel op de uitspraak van het Hof van heden in de gezamenlijk doch niet gevoegd behandelde hoger beroepen van belanghebbende, bij het Hof bekend onder de kenmerknummers 14/00281 tot en met 14/00295, en dan met name op hetgeen daarin wordt overwogen onder 4.25, acht het Hof aanleiding te oordelen dat door de griffier aan belanghebbende het door haar voor het instellen van alle 15 hoger beroepen betaalde (en door de griffier in het onderwerpelijke hoger beroep geheven) griffierecht ten bedrage van € 122 dient te worden terugbetaald.

Ten aanzien van de kosten van bezwaar en proceskosten

4.19.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van bezwaar noch voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Voor zover de Inspecteur heeft bedoeld te stellen dat belanghebbende veroordeeld dient te worden in de proceskosten, wijst het Hof dit verzoek vooralsnog af.

5 5. Beslissing