Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1157, 14/01095
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1157, 14/01095
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 maart 2016
- Datum publicatie
- 14 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:1157
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:7977, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 14/01095
Inhoudsindicatie
In het jaar 2008 is een aanslag in het recht van successie opgelegd. Tot de belaste verkrijging behoren aandelen in een onroerend goed BV die bij de aangifte successierecht door belanghebbende zijn gewaardeerd op € 5.866.072. Daarbij is de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de onroerende zaken van de BV gewaardeerd op € 6.850.000. De activiteiten van de BV bestaan uit het verhuren van onroerend goed gelegen in de binnenstad van (plaats 2). Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep bepleit dat de waarde in het economische verkeer van de aandelen (artikel 21 van de Successiewet) lager dient te zijn dan aangegeven. Het Hof volgt belanghebbendes lagere waarderingen (liquidatiewaarde en een going-concernwaarde waarbij de operationele cashflow is gedisconteerd) niet en sluit aan bij de door de Inspecteur geaccepteerde intrinsieke waarde van de aandelen zoals vermeld in de aangifte. Het Hof is daarnaast van oordeel dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b, eerste lid en 35b, tweede lid, onderdeel b, in verbinding met artikel 35c van de Successiewet (wettekst 2008) geen toepassing vindt omdat in de BV geen materiële onderneming wordt gedreven.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01095
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 november 2014, nummer AWB 14/1012 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belaste verkrijging van € 2.582.667 uit de nalatenschap van [A] , welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 28 januari 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en haar gemachtigde [B] , bijgestaan door [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof een pleitnota voorgedragen.
Gelijktijdig zijn, met toestemming van partijen, de zaken met de hofkenmerken 14/01094 en 14/01095 behandeld.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
[A] (hierna: erflaatster) is op [datum] 2008 overleden.
Belanghebbende en haar zus, [D] , zijn de enige erfgenamen van erflaatster.
Tot de nalatenschap van erflaatster behoren onder meer alle aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). De activiteiten van [bedrijf 1] bestonden uit de exploitatie van een vastgoedportefeuille. Tot de activa van [bedrijf 1] behoorden 4 (complexen van) onroerende zaken in [plaats 2] die aan derden werden verhuurd. Het verhuurde bestond uit 41 woningen/appartementen, één kantoorruimte en 2 winkelruimtes. De appartementen die behoren tot een complex kunnen niet (allemaal) afzonderlijk verkocht worden. De exploitatie en het beheer van de onroerende zaken is door [bedrijf 1] uitbesteed aan het [bedrijf 2] te [plaats 2] . [bedrijf 2] voert onder meer de volgende werkzaamheden uit:
- Onderhoud en technisch beheer: het verrichten van klein dagelijks onderhoud en in overleg met de directie plannen en (laten) plegen van groot onderhoud.
- Financieel - en administratief beheer: het ontvangen en innen van huren, het verzorgen van afrekeningen ten aanzien van service en nutsvoorzieningen, de facturatie, de inning en het beheer van debiteurenposities, de registratie en betalingen ten aanzien van crediteuren.
- Commercieel beheer: het optimaliseren van de verhuurposities en het vastleggen van de verhuuractiviteiten in een periodieke (financiële) rapportage. Het bijwonen van vergaderingen van de verenigingen van eigenaars en het vertegenwoordigen van [bedrijf 1] in geschillen met huurders.
- Leveranties en diensten: het afsluiten van service- en onderhoudscontracten en het bewaken van geleverde diensten aan huurders, het administreren van de gemaakte kosten en het jaarlijks vervaardigen van de afrekening van de werkelijke kosten ten behoeve van de huurders.
Ten behoeve van de aangifte voor het recht van successie zijn namens belanghebbende en haar zus door taxateur [G] van [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) taxaties verricht van de 4 onroerende zaken in [bedrijf 1] . [bedrijf 3] heeft voor iedere onroerende zaak een taxatierapport opgesteld (hierna: rapporten [bedrijf 3] ). De waarde van de onroerende zaken heeft [bedrijf 3] bepaald met toepassing van de huurwaardekapitalisatiemethode. Volgens de rapporten [bedrijf 3] was op overlijdensdatum de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de onroerende zaken:
Waarde in verhuurde staat |
|
[a-straat] 42 |
€ 520.000 |
[b-straat] 92, hoek [c-straat] 191-A |
€ 850.000 |
[d-straat] 9-31 |
€ 4.240.000 |
[e-straat] 26-30, hoek [f-straat] 2-4 |
€ 1.240.000 |
Totaal |
€ 6.850.000 |
Op 18 februari 2010 is namens belanghebbende en haar zus aangifte voor het recht van successie gedaan. In de aangifte is voor de verkrijging van de aandelen [bedrijf 1] verzocht om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b Successiewet, tekst 2008 (verder: SW). De aandelen [bedrijf 1] zijn, met inachtneming van de rapporten [bedrijf 3] , op overlijdensdatum voor het successierecht gewaardeerd op € 5.866.072. Daarbij is de onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat van de onroerende zaken van in totaal € 6.850.000 als uitgangspunt genomen.
De Inspecteur heeft toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit geweigerd. Met dagtekening 15 februari 2011 is de aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij de waardering van de aandelen [bedrijf 1] gevolgd. Belanghebbende heeft bij brief van 25 maart 2011, bij de Inspecteur binnengekomen op 28 maart 2011, bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2014 de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 18 februari 2014, bij de Rechtbank binnengekomen op 19 februari 2014, beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft in de beroepsfase twee waarderingsrapporten overgelegd. Te weten: (1) een analyserapport van [H] B.V. van 17 april 2014 over de waarde van de onroerende zaken bij gedwongen verkoop, ofwel de liquidatiewaarde van de onroerende zaken (hierna: rapport [H] ) en (2) een waarderingsrapportage van [K] B.V. van 11 april 2014 over de going-concernwaarde van de aandelen [bedrijf 1] (hierna: rapport [K] ).
[H] heeft bij het bepalen van de liquidatiewaarde van de onroerende zaken als uitgangspunt genomen de onderhandse verkoopwaarden zoals door [bedrijf 3] (zie 2.4) zijn vastgesteld en van daaruit de liquidatiewaarde van de onroerende zaken berekend op € 4.590.000. Deze waarde is bepaald door uit te gaan van executie van de panden op een veiling, waarbij de executiewaarde is vastgesteld op 67% van door [bedrijf 3] berekende onderhandse verkoopwaarde in verhuurde staat. De liquidatiewaarde van de aandelen [bedrijf 1] bedraagt in dat geval € 3.644.262.
In het rapport [K] is de going-concernwaarde per [datum] 2008 van de aandelen [bedrijf 1] berekend op € 3.819.000. Na aftrek van de latente aanmerkelijkbelangbelasting resulteert dan een waarde van de aandelen van € 3.575.812.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de hoogte van de onderwerpelijke aanslag in het recht van successie. In het bijzonder zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
-
Is de aanslag gebaseerd op een te hoge waarde van de aandelen [bedrijf 1] ?
-
Bestaat er, al dan niet met een beroep op het gelijkheidsbeginsel, recht op de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b van de SW?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot verlaging van de aanslag waarbij de bedrijfsopvolgingsregeling op de waarde van de aandelen [bedrijf 1] , die volgens belanghebbende € 3.575.812 bedraagt, wordt toegepast. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.