Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1233, 15/00703

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1233, 15/00703

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
4 maart 2016
Datum publicatie
23 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:1233
Zaaknummer
15/00703

Inhoudsindicatie

Geschil over in rekening gebrachte aanmaningskosten en recht op dwangsom. Dwangsom in casu terecht geweigerd, omdat ingebrekestelling prematuur was. Aanmaningskosten terecht in rekening gebracht, omdat bij bezwaar tegen aanslagen niet om uitstel van betaling is verzocht. Rechtbank heeft verzuimd een beslissing te geven op het verzoek om toekenning van een dwangsom en heeft ten onrechte bepaalde besluiten van de Heffingsambtenaar vernietigd. Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart, doende wat de Rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00703

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 9 april 2015, nummer AWB/ROE 14/2825, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Leudal,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna te vermelden beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij beschikking (hierna: de beschikking aanmaningskosten) met dagtekening 28 juni 2014 zijn belanghebbende aanmaningskosten ten bedrage van € 15 in rekening gebracht. Met dagtekening 30 juni 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten.

1.2.

Bij brief met dagtekening 25 augustus 2014 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.3.

Belanghebbende heeft op 9 september 2014 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en daarbij verzocht om toekenning van een dwangsom. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

1.4.

Bij schrijven met dagtekening 10 september 2014 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende bericht dat geen aanspraak bestaat op een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaar.

1.5.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 22 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking aanmaningkosten gehandhaafd.

1.6.

Bij schrijven met dagtekening 5 november 2011 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes verzoek om een dwangsom nogmaals afgewezen.

1.7.

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende van 9 september 2014 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van de Heffingsambtenaar van 10 september 2014 ongegrond verklaard, en het beroep voor zover gericht tegen de besluiten van 22 oktober 2014 en 5 november 2014 gegrond verklaard en deze twee laatstgenoemde besluiten vernietigd.

1.8.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Rechtbank. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.9.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende. De Heffingsambtenaar is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

1.10.

Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 maart 2014 aanslagen in gemeentelijke belastingen en waterschapsbelastingen (hierna: de aanslagen) opgelegd ten bedrage van, in totaal, € 1.485,10. Op het biljet waarin de aanslagen zijn vervat, is als eerste vervaldatum 30 april 2014 vermeld. In de toelichting bij het aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:

“(….)

Let op: Ook na het indienen van een bezwaarschrift blijft de verplichting tot betaling bestaan.

Uitstel van betaling

Eventueel uitstel van betaling dient bij het indienen van een bezwaarschrift te worden aangevraagd. Uitstel kan slechts worden aangevraagd voor het betwiste gedeelte van de aanslag. (….)”.

Bij brief met dagtekening 14 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Daarbij is niet om uitstel van betaling verzocht.

2.2.

Bij de beschikking aanmaningskosten, met dagtekening 28 juni 2014, is belanghebbende tot betaling van de aanslagen gemaand. Daarbij zijn aanmaningskosten ten bedrage van € 15 in rekening gebracht. Belanghebbende heeft met dagtekening 30 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten.

2.3.

Bij schrijven met dagtekening 25 augustus 2014 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten.

2.4.

Bij schrijven met dagtekening 9 september 2014 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten. In dat geschrift wordt verzocht om toekenning van een dwangsom.

2.5.

Bij schrijven met dagtekening 10 september 2014 heeft de Heffingsambtenaar belanghebbende als volgt bericht:

Onderwerp : ingebrekestelling Gemeentelijke Heffingen 2014

Geachte heer/mevrouw,

Onderstaand treft u de beslissing aan op de (…) ingediende ingebrekestelling betreffende [de aanslag] (…).

(…)

Beoordeling van uw ingebrekestelling

Ingevolge artikel 236, lid 2 van de gemeentewet dient op een bezwaarschrift, dat niet in de laatste zes weken van een kalenderjaar is ingediend, uiterlijk in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen, uitspraak gedaan te worden. Deze termijn was op het moment van uw ingebrekestelling nog niet verstreken.

Omtrent het verzenden van een aanmaning wordt opgemerkt, dat u verzuimd heeft te vragen om uitstel van betaling bij de gevoerde correspondentie omtrent uw bezwaar. Hierbij dient u dan ook aan te geven voor welk gedingbedrag u uitstel van betaling wenst te hebben. Nu dit niet is gebeurd en op 28 juni in het geheel nog geen betaling is ontvangen op de bestreden aanslag, moet gesteld worden, dat de aanmaning terecht is verzonden.

Beslissing

Derhalve bestaat er geen aanspraak op een dwangsom bij het niet tijdig beslissen op het door u ingediende bezwaarschrift.

(…)”

2.6.

Bij schrijven met dagtekening 13 oktober 2014 heeft belanghebbende het onder 2.5 genoemde schrijven van de Heffingsambtenaar aan de Rechtbank gezonden en nadere gronden ingediend ten aanzien van de door belanghebbende gevorderde dwangsom.

2.7.

Bij uitspraak met dagtekening 22 oktober 2014 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten ongegrond verklaard.

2.8.

Bij schrijven met dagtekening 5 november 2014 heeft de Heffingsambtenaar nogmaals gereageerd op de ingebrekestelling en belanghebbende bericht dat het verzoek om een dwangsom wordt afgewezen omdat de ingebrekestelling is ontvangen vóór het einde van de beslistermijn.

2.9.

Bij schrijven met dagtekening 7 november 2014 heeft belanghebbende de Rechtbank te kennen gegeven het beroep niet te willen intrekken.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

a. a) Heeft de Heffingsambtenaar de beschikking aanmaningskosten terecht gegeven?

b) Is de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom verschuldigd wegens het niet-tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten?

c) Heeft de Rechtbank ten onrechte verzuimd belanghebbende een (proces)kostenvergoeding toe te kennen?

Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

4 Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.1.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat het onder 2.5 genoemde schrijven van de Heffingsambtenaar de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten behelst. Dat oordeel is onjuist. Het bedoelde schrijven betreft een beslissing op de door belanghebbende uitgebrachte ingebrekestelling en behelst niet de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten. Gelet daarop dient ambtshalve de ontvankelijkheid van het desbetreffende beroep te worden beoordeeld.

4.2.

Belanghebbende heeft op 30 juni 2014 bezwaar gemaakt tegen de beschikking aanmaningskosten. Ingevolge artikel 7:10, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), beslist het bestuursorgaan, voor zover te dezen van belang, binnen zes weken op het bezwaar, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het onderhavige geval eindigde de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar op 20 september 2014.

4.3.

Belanghebbende heeft bij schrijven met dagtekening 9 september 2014 beroep ingesteld, derhalve vóór aanvang van de beroepstermijn. Aangezien gesteld noch gebleken is dat de uitspraak op bezwaar ten tijde van de indiening van het beroepschrift reeds tot stand was gekomen, althans dat belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was, kon belanghebbende, gezien het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb, op 9 september 2014 geen ontvankelijk beroep instellen.

4.4.

Belanghebbende heeft voorts bij de Rechtbank het onder 2.6 genoemde schrijven met dagtekening 13 oktober 2014 ingediend. Dat schrijven moet naar ’s Hofs oordeel worden gekwalificeerd als beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten. Die uitspraak was weliswaar op 13 oktober 2014 nog niet gedaan (zie onderdeel 2.7 hiervóór), maar gezien de inhoud van het voornoemde schrijven van de Heffingsambtenaar van 10 september 2014 (zie onderdeel 2.5 hiervóór) kon belanghebbende redelijkerwijs menen dat die uitspraak, althans op 13 oktober 2014, reeds tot stand was gekomen.

4.5.

Zelfs indien in weerwil van het voorgaande zou moeten worden geoordeeld dat het schrijven van 13 oktober 2014 niet kan worden aangemerkt als een ontvankelijk prematuur beroep, moet het onder 2.9 hiervóór genoemde schrijven van belanghebbende van 7 november 2014 worden aangemerkt als tijdig ingesteld beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten.

4.6.

Gezien het vorenoverwogene en bij gebreke van overigens gebleken gronden voor niet-ontvankelijkheid is het beroep ontvankelijk.

Ten aanzien van het geschil

Ten aanzien van de beschikking aanmaningskosten.

4.7.

Op grond van artikel 2 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) bedragen de kosten van een aanmaning € 15,- . Een belastingschuldige wordt ingevolge artikel 11 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) schriftelijk aangemaand indien hij een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt. Deze bepalingen zijn ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet en artikel 123, lid 2, van de Waterschapswet bij de heffing van gemeentelijke belastingen onderscheidenlijk waterschapsbelastingen van overeenkomstige toepassing.

4.8.

Op 14 april 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslagen. Ingevolge artikel 6:16 van de Awb schorst het bezwaar niet de werking van het besluit waartegen het is gericht. In de toelichting bij het aanslagbiljet is dit ook uitdrukkelijk vermeld (zie onderdeel 2.1 hiervóór).

4.9.

In het zojuist genoemde bezwaarschrift tegen de aanslagen heeft belanghebbende niet verzocht om uitstel van betaling. Evenmin is daarin vermeld tot welke bedragen de aanslagen worden betwist, noch is enig andere cijfermatige onderbouwing opgenomen waaruit zou kunnen worden afgeleid dat en voor welk bedrag belanghebbende uitstel van betaling wenste. Belanghebbende heeft gesteld dat het verzoek in het bezwaarschrift aan de Heffingsambtenaar tot het verstrekken van nadere informatie kan worden gezien als een verzoek om uitstel van betaling, dan wel als een belemmering om uitstel van betaling te verzoeken. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze stellingname. Belanghebbende, die zich heeft laten bijstaan door een professionele gemachtigde, had kunnen weten dat het bezwaarschrift geen schorsende werking had en dat om uitstel van betaling moest worden verzocht. Een verzoek om nadere informatie kan naar het oordeel van het Hof niet worden beschouwd als een verzoek om uitstel van betaling. Het Hof vermag ook niet in te zien dat belanghebbende is belemmerd tot indiening van een zodanig verzoek. Anders dan belanghebbende betoogt, is de Heffingsambtenaar, na ontvangst van een pro forma bezwaarschrift en voordat de gronden van het bezwaar zijn ingediend, niet gehouden ambtshalve de invordering op te schorten. Het Hof is dan ook met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet om uitstel van betaling heeft verzocht en dat de aanmaningskosten, gelet daarop en ook overigens, terecht in rekening zijn gebracht. In zoverre is het gelijk aan de Heffingsambtenaar.

Ten aanzien van de dwangsom

4.10.

Ingevolge artikel 7:14 in verbinding met artikel 4:17, lid 1, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is om tijdig uitspraak op bezwaar te doen, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge artikel 4:17, lid 3, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking zijn verstreken en het bestuursorgaan een schriftelijke ingebrekestelling van de aanvrager heeft ontvangen. De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist (zie TK, vergaderjaar 2004-2005, 29 934, nr. 6, blz. 12, CRvB 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2851 en ABRvS 9 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711).

4.11.

Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom omdat de Heffingsambtenaar niet tijdig zou hebben beslist op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten. Zoals in overweging 4.2 hiervóór is overwogen, eindigde de termijn voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten in het onderhavige geval op 20 september 2014. Belanghebbende heeft de ingebrekestelling op 25 augustus 2014 verzonden, derhalve vóór de dag met ingang waarvan de Heffingsambtenaar in verzuim was ter zake van de uitspraak op bezwaar, terwijl belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen dat de Heffingsambtenaar op een eerder moment in gebreke was. Gezien het vorenoverwogene kan die ingebrekestelling niet als ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, lid 3, van de Awb worden aangemerkt. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar evenmin op enig later tijdstip in gebreke gesteld. Anders dan belanghebbende betoogt, is het bestuursorgaan niet gehouden om na ommekomst van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar de belanghebbende erop te attenderen dat die termijn is verstreken en dat een ingebrekestelling dient plaats te vinden, althans kan plaatsvinden. Bij gebreke van een rechtsgeldige ingebrekestelling, kan belanghebbende geen aanspraak maken op een dwangsom.

4.12.

Het vorenoverwogene laat onverlet dat de Rechtbank heeft verzuimd in het dictum van haar uitspraak een beslissing te geven over de rechtmatigheid van de beslissing van de Heffingsambtenaar tot niet-toekenning van de door belanghebbende verzochte dwangsom, hoewel zij daartoe gehouden is, gezien het bepaalde in artikel 4:19, lid 1, van de Awb. In zoverre is het hoger beroep gegrond.

Ten aanzien van het recht op een proceskostenvergoeding ter zake van de behandeling van het beroep

4.13.

Belanghebbende beklaagt zich erover dat de Rechtbank hem geen proceskostenvergoeding heeft toegekend, hoewel zij de besluiten van de Heffingsambtenaar van 22 oktober 2014 en 5 november 2014 heeft vernietigd. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.14.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de Rechtbank heeft miskend dat de uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking aanmaningskosten was vervat in het schrijven van de Heffingsambtenaar met dagtekening 22 oktober 2014. Aangezien die uitspraak op bezwaar juist is, was voor vernietiging van die uitspraak geen grond aanwezig. De Rechtbank heeft de desbetreffende uitspraak ten onrechte vernietigd.

4.15.

De in het schrijven van de Heffingsambtenaar met dagtekening 5 november 2014 vervatte beslissing op belanghebbendes verzoek om toekenning van een dwangsom strekte kennelijk tot vervanging van de reeds in het schrijven van 10 september 2014 vervatte beslissing ter zake van datzelfde verzoek. Gezien artikel 6:19, lid 1, van de Awb, en de rechtmatigheid van de beschikking houdende de afwijzing van belanghebbendes bedoelde verzoek, waren er evenmin gronden aanwezig voor vernietiging van die uitspraak.

4.16.

Aangezien de Rechtbank ten onrechte de vernietiging heeft uitgesproken van de bedoelde besluiten van de Heffingsambtenaar, terwijl er ook overigens geen gronden aanwezig waren voor het uitspreken van een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende ter zake van de behandeling van het beroep, heeft de Rechtbank een zodanige veroordeling terecht niet uitgesproken. De andersluidende opvatting van belanghebbende moet worden verworpen.

Slotsom

4.17.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

Ten aanzien van het griffierecht

4.18.

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.19.

Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.20.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten (voor het indienen van het hoger beroepschrift en het verschijnen ter zitting) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 992.

5 Beslissing