Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:15, 14/00805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:15, 14/00805

Inhoudsindicatie

In geschil is of voor het vaststellen van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van de in de aangifte vermelde - daadwerkelijke - CO2-uitstoot van 388 gram per kilometer of van de in artikel 9, elfde lid, Wet BPM opgenomen CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer.

Op het moment waarop aangifte BPM moet worden gedaan is er niet altijd (meer) een certificaat van overeenstemming (CVO) beschikbaar en bij het ontbreken daarvan kan door de Inspecteur geen meting in de zin van artikel 6a, aanhef en onder d. Uitv.reg. BPM worden afgedwongen. De Inspecteur heeft verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat bij vergelijkbare voertuigen, waarvan de uitstoot niet bekend was, geen meting heeft plaatsgevonden zodat bij die voertuigen van een uitstoot van 350 gram per kilometer is uitgegaan. Het Hof is dan ook van oordeel dat voor zover wordt uitgegaan van een hogere uitstoot dan 350 gram per kilometer, in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00805

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 juli 2014, nummer AWB 13/4718, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM).

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 12 maart 2013 aangifte gedaan van de door haar verschuldigde BPM. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 33.851. Belanghebbende heeft dit bedrag op aangifte voldaan. Naar aanleiding van het door haar bij schrijven van 21 maart 2013 tegen de voldoening op aangifte gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 22 juli 2013 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer [A] , directeur van belanghebbende, en de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] en [E] .

1.5.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Ter zake van de registratie van een uit het buitenland afkomstige personenauto van het merk [F] , type [G] , met het identificatienummer [nummer] (hierna: de auto) heeft belanghebbende op 12 maart 2013 aangifte BPM gedaan.

2.2.

Bij de aangifte BPM is uitgegaan van een cataloguswaarde van € 297.739, een bruto BPM van € 107.567 en een inkoopwaarde van € 93.685. De in de aangifte vermelde CO2-uitstoot van 388 gram per kilometer is ingevolge artikel 6a, aanhef en onderdeel a, Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitv.reg. BPM) vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de daadwerkelijke CO2-uitstoot van de auto 388 gram per kilometer is.

2.3.

Artikel 6a, Uitv.reg. Wet BPM luidt - voor zover hierna van belang - als volgt:

“Voor de toepassing van artikel 9, elfde lid, en 9c, derde lid, [Hof: van de wet] blijkt de omvang van de emissie van CO2-uitstoot in gram per kilometer uit:

a. de voor de auto verleende typegoedkeuring, bedoeld in artikel 22 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel het door de fabrikant ter zake afgegeven certificaat van overeenstemming;

(…)

d. in andere gevallen dan bedoeld in de onderdelen a, b en c: een goedkeuring van de auto waaruit de CO2-emissie van de auto blijkt, gemeten overeenkomstig de voorschriften van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, dan wel een gelijkwaardig internationaal reglement.”

Artikel 9, elfde lid, Wet BPM luidt als volgt:

“Indien voor de toepassing van dit artikel de CO2-uitstoot van een personenauto niet op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze is aangetoond, wordt deze gesteld op 350 gram per kilometer respectievelijk 302 gram per kilometer voor een personenauto die wordt aangedreven door een motor met compressieontsteking.”

2.4.

Belanghebbende heeft de op aangifte verschuldigde BPM van € 33.851 voldaan. Dit bedrag is op 18 maart 2013 bijgeschreven op de rekening van de Belastingdienst.

2.5.

Belanghebbende heeft, bij op 22 maart 2013 door de Inspecteur ontvangen brief, bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en verzocht om een teruggaaf BPM van € 6.112. In hoger beroep gaat belanghebbende uit van een bedrag van € 6.108 aan teruggaaf. Het oorspronkelijk door haar geclaimde bedrag van € 6.112 berust op een rekenfout.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of belanghebbende het juiste bedrag aan BPM heeft voldaan. Meer in het bijzonder is in geschil of voor het vaststellen van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van een CO2-uitstoot van 388 gram per kilometer (standpunt Inspecteur) of 350 gram per kilometer (standpunt belanghebbende).

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben partijen hieraan het volgende toegevoegd.

De Inspecteur

- Ik kan geen meting afdwingen indien de auto geen certificaat van overeenstemming (hierna: CVO) heeft.

- Ik kan niet uitsluiten dat bij vergelijkbare [F] BPM is geheven naar een lagere uitstoot, al kan ik mij moeilijk voorstellen dat voor andere [F] geen CVO beschikbaar was.

Belanghebbende

Het is mogelijk dat er geen CVO is voor een bepaalde auto of dat de eigenaar het CVO niet langer bezit. Dat laatste is bijvoorbeeld het geval indien de auto wordt geïmporteerd via een land, waar diegene die de auto laat registreren het CVO niet terugkrijgt. Een dergelijke gang van zaken is niet gebruikelijk, maar dit gebeurt in sommige landen, bijvoorbeeld Italië, wel. Het is niet altijd eenvoudig, vooral niet bij een exclusieve auto zoals de onderhavige [F] , om een kopie van het CVO te verkrijgen.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot een teruggaaf BPM van € 6.108, tot een vergoeding van de rente over dit bedrag vanaf de dag van de onverschuldigde betaling tot de dag van uitbetaling, tot toekenning van een vergoeding voor de kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Tussen partijen is in geschil of voor het vaststellen van de verschuldigde BPM moet worden uitgegaan van de in de aangifte vermelde CO2-uitstoot van 388 gram per kilometer of van een CO2-uitstoot van 350 gram per kilometer. Belanghebbende is van mening dat de CO2-uitsoot niet hoger kan worden vastgesteld dan de in artikel 9, elfde lid, Wet BPM opgenomen uitstoot van 350 gram per kilometer. Indien voor de berekening van de verschuldigde BPM wordt uitgegaan van een hogere CO2-uitstoot leidt dit naar de mening van belanghebbende tot schending van artikel 110 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU).

4.2.

Artikel 110 VWEU wordt volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) geschonden wanneer het bedrag van de heffing op een ingevoerd tweedehands voertuig hoger is dan het laagste restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands voertuigen (HvJ EU 22 februari 2001, C-393/98, Gomes Valente, ECLI:EU:C:2001:109, BNB 2001/395 en HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, X, ECLI:EU:C:2013:857, V-N 2014/2.18).

4.3.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat niet kan worden uitgesloten dat de heffing ter zake van de auto hoger is dan het laagste restbedrag van de heffing dat is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands auto’s. Zo heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat er niet altijd (meer) een CVO beschikbaar is op het moment waarop aangifte BPM moet worden gedaan. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij het ontbreken van een CVO geen meting in de zin van artikel 6a, aanhef en onder d. Uitv.reg. BPM kan worden afgedwongen. Hierdoor heeft een belastingplichtige, in een situatie waarin een CVO ontbreekt, als het ware de keuze om aangifte te doen tegen de daadwerkelijke uitstoot, zoals die door een meting wordt vastgesteld, of tegen de uitstoot die is opgenomen in artikel 9, elfde lid, Wet BPM.

4.4.

Tussen partijen is niet in geschil dat de daadwerkelijke CO2-uitstoot van de auto 388 gram per kilometer is. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat niet kan worden uitgesloten dat bij vergelijkbare voertuigen, waarvan de uitstoot niet bekend was, geen meting heeft plaatsgevonden en dat bij de bepaling van de verschuldigde BPM is uitgegaan van een uitstoot van 350 gram per kilometer. Het Hof is dan ook van oordeel dat voor zover wordt uitgegaan van een hogere uitstoot dan 350 gram per kilometer, in strijd met artikel 110 VWEU wordt gehandeld. Tussen partijen is niet in geschil dat alsdan recht bestaat op een teruggaaf van € 6.108.

4.5.

Aangezien de gehele teruggaaf van € 6.108 het gevolg is van schending van het Unierecht, heeft belanghebbende over het gehele bedrag recht op een rentevergoeding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU 18 april 2013, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250, Mariana Irimie, te weten over de periode tussen de datum van de onverschuldigde betaling van de BPM en de datum van terugbetaling van deze belasting (r.o. 28 van het arrest Mariana Irimie).

4.6.

Inmiddels heeft de wetgever de Nederlandse renteregeling aangepast aan het Unierecht. Per 1 januari 2015 regelt artikel 28c van de Invorderingswet 1990 de berekening van de rentevergoeding. Dat artikel heeft onmiddellijke werking, ook voor de renteperiode die, zoals hier aan de orde, gelegen is vóór 1 januari 2015. De krachtens artikel 28c van de Invorderingswet 1990 geldende rente en de methode van berekening voldoen naar het oordeel van het Hof aan de uitgangspunten neergelegd in het arrest Mariana Irimie. De Inspecteur dient derhalve aan belanghebbende rente te vergoeden over het gehele bedrag van de teruggaaf van € 6.108 overeenkomstig de regeling van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.

Slotsom

4.7.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd zoals hierna bepaald.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 318 respectievelijk € 493 te vergoeden.

Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten

4.9.

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.10.

Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 246 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 492.

4.11.

Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 992.

4.12.

Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 2 (punten) x € 496 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 992.

4.13.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5 Beslissing