Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2190, 15/00867
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2190, 15/00867
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 juni 2016
- Datum publicatie
- 7 juli 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:2190
- Zaaknummer
- 15/00867
Inhoudsindicatie
Beslissing na verwijzing Hoge Raad van 29 mei 2015, 13/03683, ECLI:NL:HR:2015:1357. Verzoek om teruggaaf over het vierde kwartaal van 2008. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij redelijkerwijs mocht menen dat reeds eind 2008 aannemelijk was dat een deel van de vergoeding, die na 2008 per 30 juni 2009, 30 juni 2010 en 28 februari 2011 verschuldigd zou zijn, niet voldaan zou worden. De door belanghebbende verzonden creditfactuur kan niet leiden tot een teruggaaf, omdat belanghebbende daaraan voorwaarden heeft verbonden die niet zijn vervuld.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00867
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 april 2012, nummer AWB 11/1031, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 29 januari 2009 bij een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2008 om een teruggaaf verzocht van € 1.037.815. Bij voor bezwaar vatbare beschikking van 6 april 2009 met nummer [nummer] heeft de Inspecteur het verzoek om teruggaaf afgewezen. Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot een immateriële schadevergoeding van € 1.000 (ECLI:NL:RBARN:2012:BW3327).
Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. Bij zijn uitspraak van 18 juni 2013, 12/000304, ECLI:NL:GHARL:2013:4289 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden), heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2015, 13/03683, ECLI:NL:HR:2015:1357, vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest het geding verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest).
Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 4 augustus 2015 een conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is vervolgens door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 7 september 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 januari 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen om te overwegen of zij in overleg wilden treden om tot een oplossing van het geschil te komen.
Nadat de Inspecteur het Hof heeft bericht dat hij niet in overleg wenste te treden met belanghebbende voor het bereiken van een oplossing heeft het Hof met de door partijen voor deze situatie tijdens het onderzoek ter zitting gegeven toestemming het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Het Hof verwijst voor de feiten naar de onder 2.1 tot en met 2.18 in de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden vermelde feiten, die als hier ingelast moeten worden beschouwd. Voorts verwijst het Hof naar de onder 2.1.1 tot en met 2.1.7 in het verwijzingsarrest vermelde feitelijke uitgangspunten, die als hier herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
In aanvulling op vorenstaande feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het de nummering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vervolgt):
[bedrijf 1] B.V. (onder 2.1 aangeduid als [bedrijf 1] ) heeft het uit de licentieovereenkomst voortvloeiende licentierecht verleend aan [dochter bedrijf] B.V. (hierna: [dochter bedrijf] ).
Uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde en in juni 2008 ondertekende jaarstukken van [dochter bedrijf] voor de periode 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 blijkt dat over deze periode een omzet is behaald van € 17.806 en dat in totaal een verlies is gerealiseerd van € 3.996.414, mede door de door [dochter bedrijf] aan [bedrijf 1] verschuldigde license fee van € 3.000.000.
Uit de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde en in juni 2008 ondertekende jaarstukken van [bedrijf 1] voor de periode 1 november 2006 tot en met 31 oktober 2007 blijkt dat over deze periode een omzet is behaald van € 3.000.000 (de door [dochter bedrijf] verschuldigde license fee) en dat in totaal een verlies is gerealiseerd van € 57.792, mede door de afwaardering van het licentierecht met € 3.000.000.
Over 2008 zijn door [bedrijf 1] en [dochter bedrijf] geen jaarstukken gedeponeerd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Heeft belanghebbende ingevolge art. 29, lid 1, onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) recht op een teruggaaf aan omzetbelasting van € 1.037.815 ter zake van de in de bij de licentieovereenkomst behorende annex 4 vermelde betalingen (iv) € 2.500.000, (v) € 2.500.000 en (vi) € 1.500.000?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het verlenen van een teruggaaf aan omzetbelasting van € 1.037.815 en tot vergoeding van de werkelijke proceskosten ad € 95.000. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.