Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:255, 14/00843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 28-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:255, 14/00843

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
28 januari 2016
Datum publicatie
11 april 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:255
Zaaknummer
14/00843

Inhoudsindicatie

Beslissing na verwijzing HR 8 augustus 2014, nr. 13/04659, ECLI:NL:HR:2014:2150. Aansprakelijkstelling aandeelhouder voor navorderingsaanslag vpb. De Ontvanger heeft geen onderzoek gedaan welke gegevens en stukken in het dossier aanwezig waren bij het opleggen van de ambtshalve aanslag. Het Hof gaat er derhalve vanuit dat voor de aanslagregeling van belang zijnde gegevens bekend waren. Daarmee ontbreekt een nieuw feit voor de navordering. Geen kwade trouw, omdat een belastingadvieskantoor was opgedragen de aangifte vpb te verzorgen en de Ontvanger geen feiten en omstandigheden heeft aangedragen omtrent onvoldoende toezicht of controle daarvan. Evenmin kwade trouw ter zake van de onroerend goed transacties in maart 2004, vorming van een HIR en herinvestering in pand dat als voorraad kan worden gekwalificeerd, nu de HR op 1 april 2005, nr. 38.973, ECLI:NL:HR:2005:AT3022, over het vraagpunt van de voorraad heeft beslist. Het over de fiscale gevolgen van de transacties ingenomen standpunt was in maart 2004 in redelijkheid pleitbaar.

De navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd en de aansprakelijkstelling dient te vervallen.

Ten overvloede, belanghebbende doet terecht een beroep op disculpatie. Vaststaat dat ten tijde van de aandelenverkoop het vermogen van de vennootschap toereikend was voor de verschuldigde vpb en dat dit vermogen buiten toedoen van belanghebbende is verminderd. Belanghebbende heeft bij de verkoop van de aandelen en de onroerend goed transacties zich laten adviseren door haar accountant en daarbij is onderzoek gedaan naar (het concern van) de koper van de aandelen, diens gegoedheid en investeringsplannen en zijn (van het concern) van de koper garanties bedongen. Belanghebbende treft geen verwijt voor het illusoir maken van de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00843

Uitspraak op het hoger beroep van

de Ontvanger van de Belastingdienst Holland-Noord,

hierna: de Ontvanger,

en het incidentele hoger beroep van

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2012, nummer AWB 12/802, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Ontvanger,

betreffende na te noemen beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende is op 6 juni 2011 bij beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet), met nummer [nummer] , aansprakelijk gesteld voor door [A] B.V. te [B] (hierna: [A] ) over het boekjaar 2003/2004 onbetaald gelaten aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: VPB), alsmede de tegelijkertijd met die aanslagen bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot een bedrag van, in totaal, € 189.726. Na daartegen gemaakt bezwaar en te zijn gehoord, heeft de Ontvanger bij uitspraak van 14 januari 2012 de aansprakelijkstelling voor de heffingsrente vernietigd en voor de belastingaanslagen gehandhaafd, daarbij is de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 154.186, en zijn de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 218 vergoed.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar, alsmede de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd en vergoeding van griffierecht en proceskosten gelast.

1.3.

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In het principale hoger beroep is door partijen gerepliceerd en gedupliceerd. Bij zijn uitspraak van 27 augustus 2013, nr. 12/00501 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het beroep bij de Rechtbank ongegrond verklaard.

1.4.

De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is, op het beroep in cassatie van belanghebbende, bij arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, nr. 13/04659 (hierna: het verwijzingsarrest), vernietigd en verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.

1.5.

De Ontvanger heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 7 oktober 2014 een conclusie op het verwijzingsarrest ingediend. Belanghebbende is door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van de Ontvanger, hetgeen zij heeft gedaan bij conclusie van 13 januari 2015.

1.6.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Ontvanger vóór de zitting bij brief van 12 juni 2015 gereageerd op de onder 1.5 vermelde conclusie van belanghebbende. Deze brief is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 25 juni 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar echtgenoot, de heer [C] (hierna: [C] ), en de heer [D] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Ontvanger, de heren [E] en [F] .

1.8.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Ontvanger heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.9.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

1.10.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende was tot 18 maart 2004 enig aandeelhouder van [A] . Haar echtgenoot, [C] , was tot die datum de bestuurder van [A] . Het boekjaar van [A] liep van 1 december van elk jaar tot en met 30 november van het daaropvolgende jaar.

2.2.

[A] was eigenaar van een beleggingspand, gelegen aan de [a-straat] 14 te [B] (hierna: het beleggingspand). De waarde in het economische verkeer van het beleggingspand is op 11 juni 2003 getaxeerd op een bedrag van € 500.000. Op 18 maart 2004 bedroeg de fiscale boekwaarde van het beleggingspand € 47.298. Voorts bezat [A] op 18 maart 2004 liquide middelen ad € 121.730 en een vordering op [C] ten bedrage van € 45.706.

2.3.

In het rapport van de taxatie op 11 juni 2003 is vermeld dat sprake is van een minnelijke taxatie in opdracht van belanghebbende en de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Arnhem en dat deze was bedoeld om gebruikt te worden bij de beslissing tot verkoop van het beleggingspand van [A] naar het privé vermogen van haar aandeelhouder.

2.4.

[C] wilde het beleggingspand van [A] kopen. Na fiscaal advies over een gunstige manier waarop dit kon worden gerealiseerd, is een reeks transacties in gang gezet.

2.5.

Bij notariële akte van 18 maart 2004 heeft belanghebbende haar aandelen in [A] overgedragen aan [G] B.V. te [H] (hierna: [G] ) tegen een koopsom van € 574.526. [G] is de koopsom aan belanghebbende schuldig gebleven en deze is omgezet in een geldlening. In de overdrachtsakte is onder meer het volgende opgenomen:

“Artikel 8

Verklaringen Koper

1. Koper verklaart dat het niet in haar voornemen ligt de Vennootschap te ontbinden en haar vermogen te vereffenen danwel te verminderen. Koper verplicht zich ten opzichte van de Verkoper het vermogen van de Vennootschap, anders dan tengevolge van de normale bedrijfsvoering, dit jaar en in de komende drie jaren daarna niet te laten verminderen.

2. Koper zal zich onthouden van het verrichten van enige handeling met betrekking tot de Vennootschap die aansprakelijkheid en/of schade voor verkoper tot gevolge kan hebben door de toepassing van artikel 40 Invorderingswet 1990.”

2.6.

[A] heeft op 24 maart 2004 om 11.30 uur het beleggingspand verkocht en geleverd aan [G] voor een koopsom van € 500.000. De koopsom voor het beleggingspand is [G] aan [A] schuldig gebleven en deze is omgezet in een geldlening van [A] aan [G] . Deze geldlening diende uiterlijk op 29 maart 2004 te worden afgelost.

2.7.

Op 24 maart 2004 om 11.40 uur heeft [G] het beleggingspand doorverkocht en geleverd aan [C] , eveneens tegen een koopsom van € 500.000. Daarbij is [C] aan [G] deze koopsom schuldig gebleven. Verder is overeengekomen dat [C] aan [G] in verband met de overdrachtsbelasting een bedrag van € 30.000 middels verrekening zal voldoen. Tegelijkertijd is de schuld van [G] aan belanghebbende voor de koopsom van de aandelen in [A] ten bedrage van € 574.526 verrekend met de door [C] nog aan [G] te betalen koopsom en de berekende overdrachtsbelasting. Met betrekking tot deze verrekening heeft belanghebbende kennelijk haar vordering op [G] wegens de verkoop van de aandelen in [A] gecedeerd aan [C] . Per saldo moest [G] nog een bedrag van € 44.526 betalen. Dit bedrag heeft [G] per bank aan de derdenrekening van de notaris voldaan.

2.8.

Op 24 maart 2004 om 11.55 uur heeft [G] een horecapand te Heeswijk-Dinther (hierna: het horecapand) verkocht en geleverd aan [A] voor een koopsom van € 550.000. Aan deze koopsom ligt een taxatierapport van 17 januari 2001 ten grondslag, waarin het horecapand is gewaardeerd op een bedrag van ƒ 1.350.000 (ongeveer € 612.600) voor de vrije verkoopwaarde in verhuurde staat en op een bedrag van ƒ 1.150.000 (€ 521.800) voor de executiewaarde. Ten tijde van de verkoop was het horecapand verhuurd.

2.9.

Bij de verkoop van het horecapand op 24 maart 2004 is de daarvoor door [A] aan [G] te betalen koopsom ten bedrage van € 550.000 verrekend met de geldlening van [A] aan [G] ter zake van de verkooptransactie van het beleggingspand. Aldus is de koopsom van het beleggingspand voldaan en resteerde een schuld van [A] aan [G] met betrekking tot de koop van het horecapand van € 50.000.

2.10.

Voorafgaand aan de levering aan [A] was het horecapand bezwaard met twee hypotheken, hetgeen na de levering aan [A] gehandhaafd bleef. De eerste hypotheek was gevestigd ten behoeve van de [J-Bank] en betrof een hoofdsom ten bedrage van € 317.646. De tweede hypotheek betrof een bedrag van € 6.350.068 en was gevestigd ten behoeve van de (middellijk) directeur-grootaandeelhouder van de groep waartoe [G] behoorde.

Op 20 mei 2005 is het horecapand door [A] verkocht en geleverd aan diens huurder voor een koopsom ten bedrage van € 370.000. Met deze koopsom zijn de hypotheken die rustten op het horecapand zoveel mogelijk afgelost. Voor [A] resteerde per saldo geen opbrengst.

2.11.

Bij de verkoop van het beleggingspand aan [C] bedroeg de gerealiseerde fiscale boekwinst van [A] (€ 500.000 - € 47.298 =) € 452.702.

Bij het bepalen van de koopsom van de aandelen is rekening gehouden met de vorming van een herinvesteringsreserve voor de te realiseren fiscale boekwinst bij de verkoop van het beleggingspand (hierna ook: HIR), waarbij is gerekend met een belastinglatentie van 20%, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 90.540. In de ten behoeve van de aandelenoverdracht opgemaakte overdrachtsbalans is het beleggingspand op een bedrag van € 500.000 gewaardeerd en is de belastinglatentie tot genoemd bedrag opgenomen.

2.12.

[G] is, na een naamswijziging, op [datum 1] 2007 failliet verklaard. [A] is op [datum 2] 2010 door de Kamer van Koophandel ontbonden, omdat er geen bekende baten meer waren. Het voornemen tot ontbinding is op 26 oktober 2010 gepubliceerd.

2.13.

Aan [A] is met dagtekening 31 januari 2004 de aanslag VPB 2001/2002 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 38.295 en met dagtekening 31 maart 2004 de aanslag VPB 2002/2003 naar een belastbaar bedrag van € 35.409.

2.14.

Over het boekjaar 2003/2004 is aan [A] een voorlopige aanslag VPB opgelegd.

De Inspecteur heeft het bij brief van 23 mei 2005 door [K] B.V. te [L] als gemachtigde van [A] tot 1 april 2006 verzochte uitstel voor het indienen van de aangifte VPB 2003/2004 verleend. [A] heeft geen aangifte voor de VPB 2003/2004 ingediend. De Inspecteur heeft met dagtekening 23 december 2006 de aanslag VPB 2003/2004 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag van € 50.000.

2.15.

Op 22 november 2007 is door [A] een zogenoemde nihilaangifte VPB 2003/2004 ingediend. Bij brief van 6 februari 2008 deelt de Inspecteur de nieuwe aandeelhouder van [A] mee dat hij deze aangifte als bezwaarschrift tegen de aanslag VPB 2003/2004 aanmerkt, dat uit hem ter beschikking staande gegevens uit het verleden er in 2004 wel degelijk nog (enige) activiteiten (+ activa en passiva) binnen [A] zijn geweest en stelt hij een aantal vragen omtrent de aandelenoverdracht, de overdracht van administraties en afspraken over de passiva, alsmede de HIR. Het antwoord op deze vragen is uitgebleven. In verband met de overschrijding van de bezwaartermijn is het bezwaar bij uitspraak van 9 september 2010 niet-ontvankelijk verklaard. In zijn uitspraak heeft de Inspecteur verder medegedeeld:

“Gebleken is dat de aandelen in [A] B.V. op 18 maart 2004 zijn overgedragen. Op grond van artikel 15e Wet Vennootschapsbelasting had de op het tijdstip van aandelenoverdracht aanwezige herinvesteringsreserve ter grootte van € 452.707 ten gunste van het fiscale resultaat moeten vrijvallen. Op grond hiervan is het aannemelijk dat de belastbare winst eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.”

2.16.

Met dagtekening 9 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan [A] een navorderingsaanslag VPB over het boekjaar 2003/2004 (hierna: de navorderingsaanslag) naar een belastbaar bedrag van € 452.000 opgelegd. Tegen de navorderingsaanslag is geen bezwaar ingediend en betaling van de navorderingsaanslag is achterwege gebleven.

2.17.

De Ontvanger heeft een onderzoek ingesteld naar de haalbaarheid van aansprakelijkstelling op grond van de artikelen 49 en 40 van de Wet voor de onbetaald gebleven vennootschapsbelastingschulden van [A] en van dat onderzoek een rapport met dagtekening 24 februari 2011 (hierna: het rapport) opgemaakt. Op basis van de bevindingen vermeld in het rapport is belanghebbende bij de bestreden beschikking aansprakelijk gesteld.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht haar aansprakelijkheid betwist met de stelling dat het voor het aan [A] opleggen van de navorderingsaanslag vereiste zogenoemde nieuwe feit ontbreekt, alsmede dat [A] ter zake van dit feit niet te kwader trouw is, dan wel of zij terecht een beroep doet het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de Wet.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag, op alle onderdelen, bevestigend moet worden beantwoord. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.

Belanghebbende heeft ter zitting haar incidenteel hoger beroep ingetrokken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Ontvanger concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

4 Gronden

5 Beslissing