Hoge Raad, 08-08-2014, ECLI:NL:HR:2014:2150, 13/04659
Hoge Raad, 08-08-2014, ECLI:NL:HR:2014:2150, 13/04659
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2014
- Datum publicatie
- 8 augustus 2014
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2150
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:6388, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 13/04659
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid. Art. 40, lid 6, IW 1990; art. 16, lid 1, AWR. Onderzoeksplicht inspecteur bij opleggen van ambtshalve aanslag. Nadere invulling bewijslast bij beroep op artikel 40, lid 6, IW 1990.
Uitspraak
8 augustus 2014
nr. 13/04659
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 augustus 2013, nr. 12/00501, op het hoger beroep van de Ontvanger alsmede het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Arnhem (nr. AWB 12/802) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor van [A] B.V. te [Q] geheven vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Het geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Tot 18 maart 2004 was belanghebbende enig aandeelhouder en was haar echtgenoot de bestuurder van [A] B.V. (hierna: [A]). Op die datum heeft belanghebbende de aandelen overgedragen aan [E] B.V. (hierna: [E]) tegen een koopsom van € 574.526. Bij het bepalen van deze koopsom is de vennootschapsbelastingclaim over een stille reserve van € 452.702 gewaardeerd op 20 percent van dat bedrag.
[A] was eigenaar van een beleggingspand. Op 24 maart 2004 heeft [A] het beleggingspand verkocht en geleverd aan [E] en daarbij een boekwinst behaald.
[A] heeft voor het boekjaar 2003/2004 geen aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. Aan haar is voor dat boekjaar een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd alsmede, met dagtekening 23 december 2006, een aanslag naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar bedrag. Op 9 oktober 2010 heeft de Inspecteur aan [A] een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting over dat boekjaar opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag). In de navorderingsaanslag is rekening gehouden met de hiervoor in 2.1.2 genoemde boekwinst. De voormelde belastingaanslagen zijn geheel of gedeeltelijk onbetaald gebleven. Bij de onderhavige beschikking is belanghebbende op de voet van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) aansprakelijk gesteld voor deze belastingschulden.
Voor het Hof heeft belanghebbende haar aansprakelijkheid betwist met onder meer de stelling dat het voor het opleggen van de navorderingsaanslag vereiste zogenoemde nieuwe feit ontbreekt. Tevens heeft zij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de Wet.
Ten aanzien van het hiervoor in 2.2.1 als eerste genoemde verweer heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank overgenomen. Dat oordeel houdt kort gezegd het volgende in. Zelfs als de Inspecteur zou hebben beschikt over de informatie van de overdrachtsbelasting ter zake van de verkoop van het beleggingspand, dan nog hoefde hij bij het opleggen van de primitieve aanslag geen nader onderzoek te doen. Voor een onderneming als [A] is de verkoop van een beleggingspand (en het vormen van een herinvesteringsreserve) geen bijzondere omstandigheid die noopt tot het doen van nader onderzoek. Juist als geen aangifte is ingediend en het bedrag van de aanslag ambtshalve moet worden vastgesteld, is de onderzoeksplicht beperkt en hoeft de Inspecteur geen onderzoek te doen naar de precieze gang van zaken bij de verkoop van een pand. Derhalve is volgens het Hof geen sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat.
Ten aanzien van het hiervoor in 2.2.1 als tweede genoemde verweer heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat niet aan haar is te wijten dat de belasting niet is betaald. Belanghebbende heeft weliswaar enig onderzoek verricht naar de koper van de aandelen ([E]), maar dit onderzoek was zo beperkt dat niet gezegd kan worden dat daaruit voortvloeit dat niet aan haar is te wijten dat de belasting niet is betaald, aldus het Hof. Het Hof heeft in dit verband aannemelijk geacht dat belanghebbende slechts op zoek is geweest naar een partij die, met inachtneming van het voornemen het beleggingspand aan haar echtgenoot te verkopen, bereid was een zo hoog mogelijke prijs voor de aandelen te betalen.
Middel 1 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan.
De inspecteur dient bij het opleggen van een aanslag steeds kennis te nemen van de hem ter beschikking staande informatie. Indien het Hof met zijn oordeel dat de Inspecteur voorafgaande aan het opleggen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2004 aan [A] geen kennis behoefde te nemen van de informatie die hem ter beschikking stond, geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting diende het Hof te beoordelen welke informatie de Inspecteur ter beschikking stond. Het Hof heeft echter in het midden gelaten of, zoals belanghebbende had aangevoerd, het dossier van [A] ten tijde van het opleggen van de hiervoor bedoelde aanslag onder meer bevatte de aangifte vennootschapsbelasting en de jaarstukken voor het voorafgaande (boek)jaar, waaruit blijkt van het bestaan en de boekwaarde van het pand, en of de Inspecteur op basis van de aangifte overdrachtsbelasting of de mutaties in het Kadaster had kunnen constateren dat het pand was verkocht en wat de daarbij gerealiseerde verkoopprijs was. Dusdoende heeft het Hof zijn uitspraak op dit punt niet naar behoren gemotiveerd.
Op grond van dit een en ander slaagt middel 1.
Middel 4 richt zich met motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof.
Dienaangaande is het volgende van belang. Uit de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan volgt dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de Wet, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de Wet volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde (zie HR 27 juni 2014, nr. 13/03045, ECLI:NL:HR:2014:1525).
Indien het Hof aan zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven oordeel de juiste, met het hiervoor in 2.4.3 overwogene overeenstemmende, rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd, is dit oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Belanghebbende heeft voor het Hof een aantal, in onderdeel 4.10 van ‘s Hofs uitspraak vermelde, feiten aangevoerd ter onderbouwing van haar standpunt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt als bedoeld in artikel 40, lid 6, van Wet. Over de juistheid van deze door belanghebbende gestelde feiten heeft het Hof geen oordeel gegeven, zodat in cassatie veronderstellenderwijze van de juistheid ervan moet worden uitgegaan. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt dan niet in te zien dat belanghebbende met de door haar gestelde feiten niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet wist en niet behoorde te weten dat [E] door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger illusoir zou maken. Indien het Hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel in zoverre onjuist. Middel 4 slaagt derhalve eveneens.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.4.4 is overwogen kan ‘s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.