Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2658, 14/00946
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-06-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2658, 14/00946
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 juni 2016
- Datum publicatie
- 30 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:2658
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:6359, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:136
- Zaaknummer
- 14/00946
Inhoudsindicatie
Tijdens de bezwaarfase inzake navorderingsaanslagen IB/PVV heeft de Inspecteur informatiebeschikkingen gegeven omdat belanghebbende niet heeft voldaan aan artikel 47 AWR. Het Hof oordeelt dat de door de Inspecteur gestelde vragen concreet genoeg zijn en dat ook de strekking ervan duidelijk is en redelijkerwijs niet voor enig misverstand vatbaar. Verder is de informatie die de Inspecteur op de voet van artikel 47 van de AWR van belanghebbende heeft gevraagd redelijkerwijs noodzakelijk voor de belastingheffing. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende opzettelijk niet de juiste informatie verstrekt hetgeen op één lijn moet worden gesteld met een weigering de gevraagde inlichtingen te verstrekken (vgl. Hoge Raad 25 januari 2002, nr. 36 063, ECLI:NL:HR:2002:AD8475). De omstandigheid dat de Inspecteur voorafgaand aan een der navorderingsaanslagen geen vragen heeft gesteld betekent niet dat de Inspecteur niet tijdens de bezwaarfase vragen mag stellen en vervolgens een informatiebeschikking mag geven. Dat de vragen in de informatiebeschikking enigszins anders zijn geredigeerd dan in de daaraan voorafgaande vragenbrief leidt niet tot vernietiging van de informatiebeschikking.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00946
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 september 2014, nummer AWB 13/2889, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden informatiebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 7 november 2012 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) gegeven over de jaren 2004 tot en met 2006. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 23 april 2013 gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van twee weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 mei 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] , advocaat te [plaats 1] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met de hoger beroepszaken van belanghebbende en de Inspecteur bij het Hof geregistreerd onder de nummers 14/00947 tot en met 14/00952 respectievelijk 14/01008.
Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Omdat belanghebbende en zijn partner (mw. [partner] ) werden verdacht van onder meer witwassen is bij hen op 17 november 2009 aan de [adres 1] te [woonplaats] een inval gedaan. Daarbij is een bedrag van € 186.069,60 aan contanten aangetroffen. Het strafrechtelijk onderzoek behelsde onder meer een financieel onderzoek over de periode 2001 tot en met 17 november 2009. Daaruit kwam naar voren dat belanghebbende en zijn partner over een flink vermogen beschikten. De Officier van Justitie heeft de inspecteur toestemming gegeven om gegevens uit het strafdossier te gebruiken.
In het proces-verbaal van het strafdossier van belanghebbende zijn de volgende hier van belang zijnde passages opgenomen:
- PV nr. 29-034230 van 27 november 2009 pagina’s 8 en 9
“Zoals ik al zei. Soms doe ik handel in partijen zelf. Soms doe ik samen met anderen. Ik heb daar geld aan verdiend.”
“Ik kan wel begrijpen dat ik met dure auto’s en reizen opgevallen ben bij andere mensen. Als ik mijn belasting had betaald had ik dat niet kunnen doen. Ik leefde in een roes, een flow, ik was bezig, verdiende geld, kwam met een dure auto. Achteraf allemaal fout. Ik ga op de blaren zitten. Ik hoor net als een andere Nederlander te weten dat ik mijn inkomsten op had moeten geven. Mijn inkomsten zijn niet van criminaliteit afkomstig. Mensen noemden me afperser. Maar als ik mensen bescherm, als ik geld terug haal? Wat doet een incasso bureau dan?”
“Ik durf niet te zeggen wat ik heb omgezet. Ik leef, ik gaf geld uit. Dat is puur geld wat ik in mijn handel heb verdiend en wat ik er met mijn levensstijl weer doorheen joeg.”
- PV nr. 29-172692 van 17 juni 2010 pag. 37
“Ik begrijp van u dat door middel van deze kasopstelling inzichtelijk gemaakt is wat er door mij en [partner] contant is uitgegeven in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 november 2009. Aan deze contante uitgaven liggen volgens u geen legale inkomsten ten grondslag. Dit is volgens u een bedrag van ongeveer 1 miljoen euro. Ik kan verklaren dat ik daar reeds eerder over verklaard heb. Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal lezen in de tapgesprekken. Ik vind 1 miljoen erg veel. Ik zal het wel zien hoe jullie dit berekend hebben. Ik kan zeggen dat dit onzin is. ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet meer hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats] ) is gegaan.”
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 31 december 2009 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2004 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is daarbij vastgesteld op € 679.462. Daartegen is op 21 januari 2010 bezwaar gemaakt. Ook aan belanghebbendes partner is een navorderingsaanslag opgelegd, waartegen bezwaar is gemaakt.
2.4.Tijdens de bezwaarfase [Hof: tegen de navorderingsaanslag 2004] is de volgende, voor zover hier relevant, correspondentie gevoerd:
Een brief van de inspecteur van 9 maart 2010 waarin een berekening van het vastgestelde inkomen over 2004 wordt gegeven. De brief vermeldt ook dat belanghebbende geen aangifte over 2004 heeft gedaan.
Een brief van de inspecteur van 8 april 2010 aan de gemachtigde waarin onder meer en voor zover hier van belang het volgende is vermeld:
“1. Uit de specificatie blijkt dat er een ontbrekende geldstroom ten behoeve van de nieuwbouw [adres 1] te [woonplaats] van een bedrag van € 461.195 is. Een inkomensbron is mij niet bekend, omdat er geen aangifte is gedaan c.q. niet om uitreiking van een aangiftebiljet is verzocht. a. Ik verzoek u mij aan te geven op welke wijze dit bedrag van € 461.195 door uw cliënt is gefinancierd.
b. Ligt aan de financiering van dit bedrag een inkomensbron ten grondslag?
2. Ter zake van de aankoop [adres 2] / [adres 3] te [woonplaats] verzoek ik u aan te geven op welke wijze de aankoop door uw cliënt is gefinancierd.
3. Op welke wijze is het levensonderhoud en de inrichting van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] door uw cliënt gefinancierd?
Ik verzoek u deze vragen vóór 14 mei 2010 te beantwoorden. In verband met een zorgvuldige heroverweging heb ik deze informatie nodig. Ik wil u in dit kader ook wijzen op hetgeen is bepaald in art. 47, lid 1, onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
U heeft aangegeven dat u (in dit stadium) afziet nadere gronden aan te geven. Ik zal de beslistermijn dan ook opschorten tot de datum waarop ik de nadere gronden wel van u heb ontvangen. (…)”
Een brief van de gemachtigde van 10 mei 2010 waarin, voor zover hier van belang, als volgt op de onder 2.4.2. genoemde vragen van de inspecteur wordt geantwoord:
“1. (…) De vraag, die in twee onderdelen uiteen valt, bevat echter een drogredenering. Deze veronderstelt immers dat de ontbrekende geldstroom bestaat en voorts dat deze € 461.195 bedraagt, quod non. Op basis van hetgeen mij is verteld ga ik er van uit dat er in het geheel geen ontbrekende geldstroom is, laat staan dat deze financiering behoeft en/of verklaard moet worden met een inkomensbron. Afgezien van de stelpost ten behoeve van levensonderhoud 2003, die uit haar aard nimmer in 2004 kan zijn gefinancierd, is de ontbrekende geldstroom louter gebaseerd op de vermeende bouwkosten van de [adres 1] . Naar ik begrijp heeft de verbouwing maar liefst tot 2009 geduurd, zodat de bouwkosten in ieder geval over een veel langere periode moet worden gespreid. Voorst is veel, zo niet alles, zelf gedaan, zodat de waardevermeerdering met name gezocht moet worden in eigen arbeid, dan wel de arbeid van (charitatieve) vrienden en kennissen. Tot slot, maar zeker niet limitatief, gaat cliënt, op basis van herinnering, er van uit dat de opbrengst van de [adres 4] te [plaats 2] hoger is dan u becijferd waarmee eveneens een deel van de bouwkosten is gedekt. Al met al meen ik derhalve dat er onvoldoende aanleiding is om te veronderstellen dat er een ontbrekende geldstroom is, laat staan dat het vermoeden daartoe kan worden onderbouwd met feitelijke, zich in het dossier bevindende stukken.
2. (…). Indien uw vraag mede ziet op het geven van een verklaring voor de financiering van deze meerwaarde, verzoek ik u mij uw gedachtegang te dien aanzien nader te duiden, nu ik niet goed begrijp waarom deze vermogensvermeerdering naar uw opvatting uit inkomen verklaard zou moeten worden.
3. (…) Naar ik belanghebbende begrijp komt het leeuwendeel van de inrichting van de [adres 1] , zoals vaker het geval is bij verhuizingen, uit de [adres 4] en behoeft derhalve geen verklaring, noch financiering. Voorts kon het normale levensonderhoud in 2004 worden betaald uit het bij u bekende salaris van [partner] . De door u genoemde stelpost van € 60.000 lijkt mij overigens aan de extreem hoge kant.
Ik ga er van uit uw vragen hiermee deugdelijk te hebben beantwoord.”
Een brief van de inspecteur van 8 juni 2010 waarbij een door de inspecteur aan de hand van bankafschriften van belanghebbende en zijn partner opgemaakte vermogensvergelijking met bijbehorende specificaties is gevoegd.
Een brief van de inspecteur van 2 december 2010 waarin een navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 242.996 wordt aangekondigd.
De gemachtigde maakt bij brief van 24 december 2010 bezwaar tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2005. In dat bezwaarschrift is voor zover hier van belang het volgende vermeld:
“Zoals moge blijken uit de correspondentie gevoerd met betrekking tot het jaar 2004 ontkent belanghebbende inkomen te hebben genoten dat hij niet heeft verantwoord, althans tot de hoogte als door de Belastingdienst berekend en meent hij bovendien voor eventueel ontbrekend inkomen een voorziening te mogen treffen op grond van het feit dat het openbaar ministerie heeft aangekondigd een ontnemingsvordering in te zullen stellen. De voorziening is naar zijn aard minst genomen te stellen op het bedrag dat thans wordt bijgeteld. (…)
Gelet op de aanhouding van het bezwaarschrift met betrekking tot de IB 2004 komt het mij praktisch voor ook deze bezwaarprocedure op dezelfde gronden, onder dezelfde voorwaarden, en tot dezelfde termijn aan te houden.”
De inspecteur heeft op 22 juni 2011 uitspraak gedaan op het bezwaar van de partner van belanghebbende met betrekking tot de aan haar opgelegde navorderingsaanslag over 2004.
Een brief van de inspecteur van 21 oktober 2011 waarin voor zover van belang het volgende is vermeld:
“Ondanks dat u akkoord gaat met termijnoverschrijding gaan wij toch over tot aanslagregeling daar termijnverlenging buiten de wettelijke termijnen niet mogelijk is voor een eventuele op te leggen administratieve sanctie.
Nu duidelijk is geworden dat u fiscaal over deze jaren niet strafrechtelijk vervolgd wordt bestaat de mogelijkheid voor het opleggen van een administratieve sanctie.
Naar aanleiding van gegevens uit een lopend onderzoek door justitie en de bij de belastingdienst bekend zijnde gegevens verzoeken wij u onderstaande vragen te beantwoorden.
Door de Belastingdienst is over de jaren 2004 t/m 2009 een vermogensvergelijking opgesteld waaruit gebleken is dat over deze jaren de volgende inkomsten of vermogensbestanddelen ontbreken
2004 € 636 256
2005 € 242 996
2006 € 166 229
2007 € 146 672
2008 € 681 940
2009 € 62 992
De mogelijkheid bestaat dat deze cijfers enigszins afwijken van eerder bekend gemaakte cijfers daar door de Belastingdienst in de loop van het onderzoek getracht is om zo een zuiver mogelijk beeld te verkrijgen.
Een kopie van de opgemaakte vermogensvergelijking is als bijlage toegevoegd.
Hierbij verzoeken wij u aan te geven of er nog andere vermogensbestanddelen in deze periode zijn geweest waarmee ten onrechte geen rekening gehouden is. Dit kunnen zowel bezittingen als schulden zijn.
Tevens verzoeken wij u aan te geven welke inkomsten u en uw partner genoten hebben die de ontbrekende bedragen kunnen verklaren. Dit kunnen zowel belaste als onbelaste inkomsten betreffen.
Gelieve per jaar aan te geven welke inkomsten dit betreffen, hoe hoog deze inkomsten zijn en bij wie deze inkomsten opgekomen zijn (oftewel wie heeft deze inkomsten genoten?)
Gelieve tevens aan te geven van wie de inkomsten genoten zijn en welke tegenprestatie door u hiervoor geleverd is.
Deze vragen worden aan u gesteld daar deze van belang zijn voor uw eigen belastingheffing.
U bent op grond van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) verplicht deze informatie te verstrekken.
De beantwoording van bovenstaande vragen is momenteel met name van belang voor de jaren 2006 t/m 2008 daar deze termijnen dreigen te verlopen.
Uw antwoorden ten aanzien van de jaren 2006 t/m 2008 zien wij graag binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief tegemoet.
De beantwoording van de vragen ten aanzien van de overige jaren zien wij graag binnen 1 maand na dagtekening van deze brief tegemoet.”
De gemachtigde heeft bij brief van 28 oktober 2011 op voornoemde brief van de inspecteur gereageerd. Zakelijk weergegeven houdt de reactie in dat belanghebbende van mening is dat de reeds eerder gestelde vragen afdoende zijn beantwoord en dat de inspecteur uit hoofde van het strafrechtelijk onderzoek al over voldoende gegevens beschikt.
De gemachtigde heeft de inspecteur bij brief van 18 oktober 2012 verzocht uitspraak te doen op alle lopende bezwaarschriften van belanghebbende. De gemachtigde heeft de inspecteur daarvoor een termijn van 4 weken gegeven.
De inspecteur reageert daarop in zijn brief van 22 oktober 2012 onder meer en voor zover hier van belang als volgt:
“ Aanvullende vragen ter behandeling van het bezwaar
Om tot een gedegen besluitvorming in de bezwaarfase te komen heb ik nog een aantal vragen. Tijdens de zitting op 28 september 2012 inzake de procedures IB 2004 en 2005 van [partner] , eerdere correspondentie en ons telefonisch contact is door u namens cliënten verklaard dat indien er sprake zou zijn van niet aangegeven inkomsten deze in ieder geval niet bij [partner] zijn opgekomen maar bij belanghebbende. In het Rapport inzake eenvoudige kasopstelling [belanghebbende] en [partner] met nummer 29-172692 pag. 38 lees ik de volgende verklaringen van belanghebbende:
“ “Ik handelde vanaf 2004 in horloges, boten, auto’s e.d. Jullie kunnen dit allemaal nalezen in de tapgesprekken.”.
“ “Ik heb geld verdiend en ik heb dat niet opgegeven en dat geld is inderdaad in het huis gegaan. Ik weet niet hoeveel geld in het huis (opmerking verbalisant; [adres 1] te [woonplaats] ) is gegaan.”
1. Staaft bovenstaande de conclusie dat dit (de handel in horloges, boten, auto’s ed.) de bron van inkomen is geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft belanghebbende in dat geval als administratieplichtige op grond van artikel 52 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR), aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen.
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins de bewijzen leveren dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Indien de handel zoals bovengenoemd niet de bron van inkomen was, wat is dan de bron geweest?
Ik verzoek belanghebbende op basis van artikel 47 AWR bovengenoemde vragen te beantwoorden en daarmee inlichtingen te verschaffen welke voor de belastingheffing van belang zijn. Indien administratie over de inkomsten aanwezig is dan verzoek ik belanghebbende deze voor inzage beschikbaar te houden.”
De gemachtigde heeft bij brief van 6 november 2013 [Hof: 2012] voornoemde vragen als volgt beantwoord:
“1. Het is niet aan mij om conclusies te staven;
2. Vraag 1 heb ik niet bevestigend beantwoord;
3. Vraag 3 veronderstelt eveneens een bevestigend antwoord op vraag 1;
4. Vraag 4 veronderstelt een ontkennend antwoord op vraag 1. Vraag 1 is ook niet ontkennend beantwoord;
5. Cliënt begrijpt de strekking van de vraag niet. Overigens is het antwoord niet van belang voor de heffing.”
De inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2012 de bestreden informatiebeschikkingen opgelegd. De beschikkingen vermelden voor zover hier van belang het volgende:
“In verband met het behandelen van de bezwaarschriften Inkomstenbelasting van uw cliënt [belanghebbende] over de jaren 2004 t/m 2006 is u, als gemachtigde, verzocht om inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van [belanghebbende] . U hebt niet aan deze informatieverzoeken voldaan.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken:
1. Is de handel in horloges, boten, auto’s e.d. de bron van inkomen geweest?
2. Zo ja, tot welke bedragen?
3. Heeft [belanghebbende] in dat geval als administratieplichtige op grond van art. 52 AWR aantekening gehouden van al hetgeen zijn activiteiten aangingen?
4. Zo nee, kan belanghebbende dan anderszins aantonen dat hij met betreffende activiteiten inkomsten heeft genoten en tot welke bedragen?
5. Is er naast de handel zoals bovengenoemd nog een bron van inkomen geweest?
6. Zo ja, waaruit bestond dat inkomen dan en tot welk bedrag is dat inkomen genoten?
Kortom ik wil van [belanghebbende] weten waaruit zijn inkomsten hebben bestaan, hoe hoog
ze zijn geweest en/of hoe het vermogen is opgebouwd in betreffende jaren.
Nu u niet adequaat op ons verzoek hebt gereageerd, ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene Wet Rijksbelastingen).”
Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2012, op die dag bij de rechtbank binnengekomen, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen 2004 tot en met 2006 (procedurenummers 12/6718 t/m 12/6720) (hierna ook: beroepen fictieve weigering).
Belanghebbende heeft bij brief van 11 december 2012 bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
De rechtbank heeft bij haar uitspraken van 4 maart 2013 belanghebbendes beroepen fictieve weigering niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraken bij de rechtbank in verzet gekomen.
De rechtbank heeft op 16 augustus 2013 in één geschrift belanghebbendes verzet tegen de in 2.6 genoemde uitspraken ongegrond verklaard voor zover het de jaren 2004 en 2005 (12/6718 en 12/6719) en die voor het jaar 2006 (12/6720) gegrond. De inspecteur heeft met dagtekening 5 november 2013 uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 (dagtekening 23 december 2011) gedaan. De informatiebeschikking ter zake van de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag 2006 is hierdoor van rechtswege komen te vervallen.
Belanghebbende is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 18 juli 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor (onder meer) witwassen, afpersing, verboden wapenbezit en het medeplegen van valsheid in geschrifte.”
In aanvulling op voormelde feiten stelt het Hof nog de volgende feiten vast:
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 6 juni 2014, nr. 13/04407, ECLI:NL:HR:2014:1309, het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet (nrs. 12/6718 en 12/6719, zie 2.9) ongegrond verklaard.
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende van 18 april 2013 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“(…) Deze verklaringen heeft [belanghebbende] afgelegd naar aanleiding van verdenking van druggerelateerde delicten, zoals het runnen van druglaboratoria. Belanghebbende heeft (begrijpelijkerwijs) alle mogelijkheden aangegrepen om te kunnen aantonen dat deze verdenking onjuist was. In het proces verbaal van 22 november 2009 (…) wordt aangegeven dat [belanghebbende] erg van de hak op de tak springt tijdens zijn verklaringen. Dit geeft aan dat hij ongestructureerd heeft verklaard en dat het mogelijk is dat verklaringen niet in het juiste perspectief staan. (…) De juistheid van de vermogensopstelling/kasvergelijking wordt zeer nadrukkelijk bestreden evenals, vanzelfsprekend, de gevolgtrekking die daaraan zijn verbonden, namelijk dat er een onbekende inkomensbron zou zijn. In een door adviseur [E] gemaakte analyse van de door de Belastingdienst gemaakte vermogensopstelling blijkt dat [belanghebbende] geen vermogenstekort heeft in de jaren 2004 t/m 2006.(…) Er is dus geen ontbrekende bron van inkomen in de betreffende jaren. Hiermee zijn ook direct alle gestelde vragen in de informatiebeschikking en de daaraan voorafgaande brief beantwoord. (…)”.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 april 2013 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
In de tot de gedingstukken behorende brief van belanghebbende van 19 september 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“(…) Van [belanghebbende] kan niet worden gevraagd een vermogensvergelijking te bestrijden waarover de juistheid wegens het ontbreken van de grondslagen niet is te toetsen. Het is aan de Belastingdienst om bewijs te leveren en te onderbouwen waarop de rekensom is gebaseerd. (…) Nu blijkt dat er geen sprake is van een ontbrekend inkomen zijn alle vragen hiermee beantwoord. (…)”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is:
I. Het antwoord op de vraag of de informatiebeschikking terecht is gegeven.In hoger beroep spitst het geschil zich in het bijzonder toe op het antwoord op de volgende vragen:
-
Dient de informatiebeschikking te worden vernietigd omdat daarin de vragen anders zijn geredigeerd, en daarmee andere vragen zijn gesteld dan in de vragenbrief van 22 oktober 2012?;
-
Heeft de Inspecteur zijn bevoegdheid om een informatiebeschikking over 2005 te geven verspeeld, omdat hij voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag 2005 in het geheel geen vragen heeft gesteld?;
-
Zijn de door de Inspecteur gestelde vragen aan te merken als informatie in de zin van artikel 47 van de AWR?;
-
Heeft belanghebbende voldaan aan de informatieplicht, heeft hij alle vragen afdoende beantwoord?;
-
Was de gevraagde informatie redelijkerwijs noodzakelijk voor de belastingheffing?;
-
Dient de informatiebeschikking te worden vernietigd omdat de bewijslast ter zake van het vormen van een voorziening al bij belanghebbende ligt en omkering en verzwaring van bewijslast niet daarop betrekking kan hebben?
II. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I c, I e ontkennend en de vragen I a, I b, I d, I f en II bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de informatiebeschikking en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en terugwijzing naar de Rechtbank voor een nieuw onderzoek. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.