Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4199, 15/00680
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4199, 15/00680
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 23 september 2016
- Datum publicatie
- 19 oktober 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4199
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:2518, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 15/00680
Inhoudsindicatie
Overdrachtsbelasting, begrip woning
Belanghebbende verkrijgt de eigendom van een complex bestaande uit drie hofhuizen, een liefdesgesticht en een klooster met kapel, die gebruikt zijn voor (studenten)huisvesting maar op het moment van de eigendomsoverdracht niet meer bewoond zijn.
Het complex is aangewezen als monument in de zin van de Monumentenwet 1988 en voor het gehele complex geldt volgens het bestemmingsplan de bestemming ‘wonen’.
Het Hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het complex ten tijde van de verkrijging kan worden aangemerkt als een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970. Naar het oordeel van het Hof is het complex in bouwkundige zin bestemd om te wonen en feitelijk heeft het complex ook steeds als woning gediend. Daarmee is het complex naar zijn aard bestemd voor bewoning. Wat de toekomstige bestemming is, is niet van belang.
Het verlaagde tarief van 2% is van toepassing.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00680
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 5 maart 2015, nummer AWB 14/1291, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de uitspraak van de Inspecteur van 21 januari 2014 inzake het bezwaar tegen de na te noemen voldoening van overdrachtsbelasting.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 18 september 2013 aangifte gedaan van overdrachtsbelasting wegens de verkrijging op 19 augustus 2013 van de hieronder te noemen onroerende zaak.
De volgens de aangifte verschuldigde belasting is op 18 september 2013 voldaan. Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bij brief van 28 oktober 2013, door de Inspecteur ontvangen op 30 oktober 2013, bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 januari 2014 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen en hij heeft het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, teruggaaf van € 25.500 aan overdrachtsbelasting verleend, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.468 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 23 juni 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , bestuurder van belanghebbende, en de heer [B] , als gemachtigde van belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [D] .
Ter zitting zijn de zaken met kenmerknummers 15/00680 en 15/00681 gezamenlijk, zij het niet gevoegd, behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken, geldt eveneens als te zijn aangevoerd in de andere zaak.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Belanghebbende en [E] B.V. hebben in hun hoedanigheid van vennoot van de [F] VOF bij akte van levering van 19 augustus 2013, samengevat, de volgende rechten verkregen van Stichting [G] (hierna: de onroerende zaak):- de eigendom van een complex van drie herenhuizen (de [H] , [J] en [K] ), een [M] , een klooster met [N] en bijgebouwen, gelegen aan [a-straat] 21, 23, 23A en 25 ( [postcode 1] ) en 27 en 29 ( [postcode 2] ) [vestigingsplaats] (hierna: het complex);- vijfentwintig appartementsrechten op het gebruik van een parkeerplaats (hierna: de parkeerplaatsen) in een parkeerkelder gelegen aan de [b-straat] te [vestigingsplaats] ; - de eigendom van percelen kadastraal bekend als gemeente [vestigingsplaats] [sectie --] nummer [nummer 1] en [nummer 2] ;- het beperkt recht van opstal van het perceel kadastraal bekend als gemeente [vestigingsplaats] [sectie --] nummer [nummer 3] .
De eigendom van het complex is op 14 oktober 1992 verkregen door de Gemeente [vestigingsplaats] van de congregatie van de ‘ [L] ’. De Gemeente [vestigingsplaats] heeft het complex in gebruik genomen voor studentenhuisvesting.
Op 2 januari 2007 heeft Stichting [G] de eigendom van het complex verkregen. In de akte van levering is onder meer het volgende vermeld:
“Ten deze wordt nog verwezen naar artikel 6 van het koopcontract waarin woordelijk isvermeld:
“1. Koper is voornemens het registergoed te gebruiken als gebouw voor herontwikkeling. De beoogde herontwikkeling omvat restauratie (…) van het complex en invulling van het verkochte met c.a. 25 woonappartementen en integratie van de [N] in een commercieel passende functie.””
Omdat Stichting [G] in een moeilijke financiële positie verkeerde, heeft zij in juli 2012 het complex met woningbouwvergunning bij openbare inschrijving te koop aangeboden.
Belanghebbende en [E] B.V. hebben de onroerende zaak van Stichting [G] gekocht. Ten tijde van de verkrijging was op grond van het bestemmingsplan voor de drie hofhuizen alleen de bestemming ‘wonen’ toegestaan, terwijl voor de [N] en het [M] eveneens de bestemming ‘wonen’ gold, met de mogelijkheid tot uitzondering ten aanzien van de begane grond. Ten tijde van deze verkrijging was een deel van [K] (in de in 2.1 vermelde akte van levering aangeduid als [a-straat] 21) bewoond. Dit deel heeft als adres [c-straat] 2, [vestigingsplaats] . Voor het overige was het complex onbewoond.
Ter zake van de verkrijging is door zowel belanghebbende als [E] B.V. een bedrag van € 49.750 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan, derhalve in totaal € 99.500. De voldane overdrachtsbelasting is als volgt berekend:
Object |
Waarde |
Tarief |
Bedrag |
[a-straat] 21-23 |
€ 1.150.000 |
2% |
€ 23.000 |
Overige objecten |
€ 1.275.000 |
6% |
€ 76.500 |
€ 2.425.000 |
€ 99.500 |
De gehanteerde waarde is gebaseerd op de – door een makelaar opgestelde – waardeverklaring van 15 augustus 2003. Deze waardeverklaring waarin een verdeling van de koopprijs van € 2.425.000 wordt gegeven over de verschillende onderdelen van het complex, houdt het volgende in: [a-straat] 21-23 ( [K] ) € 1.150.000 [a-straat] 23a ( [J] ) € 800.000 [a-straat] 25 ( [H] ) € 900.000[a-straat] 27 ( [M] ) € 300.000[a-straat] 29 ( [N] ) -/- € 755.000 (negatief)
In aanvulling op de vorenvermelde vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting nog de volgende feiten vast (waarbij het Hof de nummering vervolgt):
Op 20 februari 2009 heeft de Gemeente [vestigingsplaats] een bouwvergunning verstrekt aan [G] voor onder meer het realiseren van circa 25 wooneenheden.
Tot juli 2013 gold nog het Bestemmingsplan [vestigingsplaats] Centrum dat voor de onroerende zaak de bestemming wonen geeft, met uitzonderingen ten aanzien van de begane grond.
Op 2 juli 2013 heeft de Gemeente [vestigingsplaats] het Bestemmingsplan Binnenstad vastgesteld, waarbij voor de onder 2.1 genoemde hofhuizen alleen nog de bestemming ‘wonen’ is toegestaan, terwijl voor de [N] en het [M] de bestemming ‘wonen’ geldt met de mogelijkheid tot uitzonderingen ten aanzien van de begane grond.
De [N] had een woonbestemming met een atelierfunctie op de begane grond.
De onroerende zaak is aangewezen als monument in de zin van de Monumentenwet 1988.
Belanghebbende en [E] B.V. hebben de onroerende zaak gekocht met het doel het te verbouwen tot hotel.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Kan het complex ten tijde van de verkrijging daarvan worden aangemerkt als een woning als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: WBR), waardoor over de verkrijging van het complex het verlaagde tarief van 2 % aan overdrachtsbelasting verschuldigd is?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, behoudens voor zover het betreft het gedeelte van [K] , dat aan de [c-straat] 2 is gelegen en waarover naar niet in geschil is terecht 2 % overdrachtsbelasting is afgedragen.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hier geen argumenten aan toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en – naar het Hof verstaat – ongegrondverklaring van het beroep.