Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4599, 15/00592
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4599, 15/00592
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2016
- Datum publicatie
- 21 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4599
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2015:991, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/00592
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:61, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:7, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:67, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:117, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:114
Inhoudsindicatie
Art. 8:7, lid 2 AWB. Art. 8:61, lid 4 en lid 5 Awb. Art. 8:67, lid 3 en lid 4 Awb. Art. 8:77, lid
1, aanhef, onderdeel d Awb . Art. 8:117 Awb. Art. 8:114 Awb.
Belanghebbende klaagt er over dat de Rechtbank niet bevoegd was. Bij het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige Kamer zijn er twee rechters. Verder klaagt belanghebbende over het feit dat het proces-verbaal van de zitting maar één rechter vermeldt. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank niet bevoegd is en, ondanks dat het bevoegde Hof ’s-Gravenhage hierover eigenlijk moet oordelen, verklaart het Hof deze onbevoegdheid niet voor gedekt. Dit mede omdat het Hof begrip heeft voor de bij belanghebbende door de gang van zaken opgeroepen verwarring en twijfel omtrent een juiste behandeling van de zaak. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en de zaak wordt na onherroepelijk worden van de uitspraak doorgestuurd naar de bevoegde Rechtbank.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00592
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2015, nummer AWB 14/4 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), aanslagnummer [aanslagnummer] H.36, en de daarbij gegeven beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 bovenvermelde aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil, onder verrekening van de eerder aan belanghebbende verleende voorlopige teruggaaf van € 1.757. Tevens is, in één geschrift verenigd met de aanslag, bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift verenigde uitspraken de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken bij brief van 31 december 2013, ingekomen op 2 januari 2014, in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44.
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 februari 2015 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende was in het jaar 2003 samen met haar echtgenoot woonachtig in België.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 op haar verzoek een voorlopige teruggaaf verleend van € 1.757. Door middel hiervan is de algemene heffingskorting als bedoeld in artikel 8.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 aan haar uitbetaald.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2003 opgelegd, waarbij de aan haar verleende voorlopige teruggaaf is verrekend.
De aanslag en de beschikking heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift verenigde uitspraken van de Inspecteur van 13 december 2013 gehandhaafd. Met betrekking tot de mogelijkheid in beroep te gaan staat in de uitspraken op bezwaar het volgende vermeld:
‘U kunt tegen de uitspraak in beroep gaan bij de Rechtbank Zeeland – West-Brabant
Sector bestuursrecht, team belastingrecht
Postbus 3332
4800 DH BREDA’
Belanghebbende heeft op 2 januari 2014 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende was ten tijde van het instellen van beroep woonachtig in ’s-Gravenhage.
Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. In de uitnodiging vóór de zitting is aan partijen medegedeeld dat het beroep zou worden behandeld door mr. drs. M.M. de Werd als rechter. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal is vastgelegd dat zitting hadden mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en mr. M.J. van Balkom, griffier en dat voorts aanwezig waren, namens belanghebbende, [A] , en namens de Inspecteur, [B] en [C] .
De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 februari 2015 ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels.
In het hoger beroepschrift schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
‘De verschillende onderdelen van de Belastingdienst zijn overeengekomen dat
de inspecteur Buitenland en niet de (..) inspecteur Den Haag deze zaak ter zitting van
de rechtbank zou behandelen. Zodoende heeft de Rechtbank Zeeland-Westbrabant
deze zaak op de rol gekregen. Deze rechtbank is hiertoe relatief onbevoegd. Daarom
maak ik bezwaar dat mijn reiskosten niet worden vergoed nu de rechtbank heeft
nagelaten de zaak te verwijzen naar de rechtbank Den Haag.
Vervolgens wijs ik erop dat ter zitting van 27 januari 2015 twee rechters aanwezig
waren en dat de tweede rechter, degene die in het proces-verbaal van de uitspraak niet
vermeld wordt, mij heeft gevraagd hoe de aanvragen of beschikkingen mijn inziens
hadden moeten zijn (zie de derde regel waarop je bij het instellen van beroep moet
letten). Deze ‘tweede rechter’ heeft daardoor aan de zitting deelgenomen. Er was een
Tweevoudige Kamer. Waarom wordt dit niet vermeld in de uitspraak?’.
In de conclusie van repliek schrijft belanghebbende onder meer het volgende:
‘Op de uitspraak op bezwaar stond dat belanghebbende een beroepschrift bij de rechtbank in Breda kon indienen. Dat heb ik gedaan. Pas na de indiening realiseerde ik me dat de rechtbank in Den Haag en niet die in Breda bevoegd was. Ik vraag me af waarom de Belastingdienst/kantoor Buitenland me naar Breda ipv Den Haag heeft verwezen, vooral omdat de inspecteur me op 27 januari 2015, vlak voor de zitting, vertelde dat hij in heel Nederland zittingen heeft. Verder vraag ik me af waarom de rechtbank Breda het beroepschrift niet aan de rechtbank Den Haag heeft doorgezonden (art. 6:15 Awb).
Dan de zitting in Breda zelf. Ik kreeg een oproep voor een zitting van de kamer van mr. drs. De Werdt. Ter zitting was hij aanwezig, evenals mr. dr. Pauwels. Laatstgenoemde was destijds rechter in opleiding en hij is ook degene die uitspraak heeft gedaan. Is het mogelijk en toegestaan dat mr. dr. Pauwels uitspraak deed hoewel ik voor de zitting van mr. drs. De Werdt was opgeroepen. Het was ook niet duidelijk of mr. drs. De Werdt daar als opleider, als rechter of in beide functies aanwezig was.’.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Was de Rechtbank bevoegd om van het beroep kennis te nemen?
II. Is de Rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden door niet alleen te oordelen over de vraag of de aanslag aan belanghebbende kon worden opgelegd, maar ook of de aanslag de werking toekomt van een beschikking op grond van artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en als zodanige beschikking (hierna: artikel 15 AWR‑beschikking) in stand kan blijven?
III. Zo vraag II ontkennend moet worden beantwoord: Kan aan de aanslag de werking toekomen van een artikel 15 AWR-beschikking?
IV. Dient de aanslag te worden vernietigd, omdat de Inspecteur niet (tijdig) is overgegaan tot conversie van de aanslag in een artikel 15 AWR-beschikking?
V. Had aan belanghebbende door de Rechtbank een vergoeding moeten worden toegekend van gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting door haar echtgenoot, omdat de zitting niet in ’s-Gravenhage, maar in Breda heeft plaatsgevonden?
Belanghebbende is van mening dat de vragen II, IV en V bevestigend moeten worden beantwoord en de vragen I en III ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur heeft zich ten aanzien van de vragen I en V gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Ten aanzien van de overige vragen is de Inspecteur de tegenovergestelde opvatting als belanghebbende toegedaan.
Niet in geschil is dat de verrekening van de voorlopige teruggaaf niet kan worden bewerkstelligd door het opleggen van een aanslag.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraken van de Inspecteur, de aanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.