Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:991, AWB - 14 _ 4

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-02-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:991, AWB - 14 _ 4

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
10 februari 2015
Datum publicatie
14 april 2015
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2015:991
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Aan belanghebbende die niet inkomstenbelastingplichtig en evenmin premieplichtig is, zijn aanslagen IB/PVV opgelegd om eerder aan haar uitbetaalde heffingskorting terug te vorderen. Aanslagen zijn ten onrechte opgelegd, maar kunnen in stand blijven als beschikkingen op grond van artikel 15 AWR (vgl. HR BNB 2010/85). Geen termijnoverschrijding: een conversie werkt van rechtswege; de aanslagen hadden van meet af aan de werking van een art. 15-beschikking. De enkele omstandigheden dat de inspecteur in de procedure over 2002 (HR BNB 2010/85) heeft verdedigd dat een aanslag mocht worden opgelegd en dat de inspecteur dit zelfs nog bij de onderhavige uitspraken op bezwaar heeft verdedigd, zijn onvoldoende grond om te concluderen dat indien de inspecteur zich wél ervan bewust zou zijn geweest dat geen aanslag mocht worden opgelegd, de inspecteur geen art. 15-beschikking zou hebben genomen.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers AWB 14/4 en 14/5

Uitspraak van 10 februari 2015

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 13 december 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over de jaren 2003 en 2004 opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummers [aanslagnummer].H.36 en [aanslagnummer].H.46), alsmede tegen de daarop betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende haar echtgenoot, [A], en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

Uitgangspunten

2.1.

Belanghebbende woonde in 2003 en in 2004 in België samen met haar echtgenoot (hierna: de echtgenoot). Zowel in 2003 als in 2004 waren noch belanghebbende noch de echtgenoot verplicht verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.2.

De echtgenoot ontving zowel in 2003 als in 2004 een AOW-uitkering. Op grond van het belastingverdrag met België is de belastingheffing over deze uitkering toegewezen aan België. De echtgenoot was zowel in 2003 als in 2004 geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in Nederland verschuldigd.

2.3.

Zowel voor het jaar 2003 als voor het jaar 2004 heeft belanghebbende een verzoek ingediend om uitbetaling van de algemene heffingskorting. Dit heeft geleid tot een voorlopige teruggave van € 1.757 (2003) respectievelijk € 1.827 (2004).

2.4.

Omdat de inspecteur van mening was dat belanghebbende geen recht heeft op de (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting in de jaren 2003 en 2004, heeft de inspecteur voor die jaren aanslagen IB/PVV (hierna gezamenlijk te noemen ‘de aanslagen’ en afzonderlijk ‘de aanslag 2003’ en ‘de aanslag 2004’) opgelegd teneinde de eerder genoten bedragen terug te vorderen. De aanslagen resulteren in te betalen bedragen van € 1.943 (inclusief heffingsrente) voor het jaar 2003 en van € 1.946 (inclusief heffingsrente) voor het jaar 2004. Tegen de aanslagen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt.

2.5.

Bij brief van 5 september 2006 heeft de inspecteur belanghebbende voorgesteld de bezwaarschriften aan te houden totdat een rechter onherroepelijk heeft beslist in de procedure over de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2002. Deze procedure heeft uiteindelijk geresulteerd in het arrest van de Hoge Raad van 15 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ5179, BNB 2010/85 (hierna: het arrest BNB 2010/85).

2.6.

Op 13 december 2013 heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd. De motivering luidt als volgt:

“In de brief van 9 augustus 2006 is gemotiveerd waarom sprake was van bij voorlopige aanslag ten onrechte uitbetalen van de Algemene Heffingskortingen.

De Hoge Raad heef[t] goedgekeurd dat de Inspecteur bij definitieve aanslag de bij voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde Algemene Heffingskorting verrekent en aldus terugbetaling vordert.”

Geschil

2.7.

In geschil is of de aanslagen aan belanghebbende mogen worden opgelegd.

2.8.

Niet in geschil is dat in de jaren 2003 en 2004 belanghebbende niet belastingplichtig of premieplichtig is voor Nederlandse inkomstenbelasting en premieheffing. Evenmin is in geschil dat belanghebbende in de jaren 2003 en 2004 geen recht heeft op de (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 en 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Het arrest BNB 2010/85

2.9.

In het arrest BNB 2010/85 is onder meer het volgende overwogen:

-3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat aan belanghebbende geen aanslag kan worden opgelegd nu zij niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting. Dit oordeel is juist, in aanmerking genomen dat belanghebbende in 2002 evenmin premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen (vgl. HR 6 oktober 1999, nr. 34 446, LJN AA2912, BNB 1999/442BNB 1999/442).

-3.3. Het tweede middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag kan worden aangemerkt als, of geconverteerd in een beschikking als bedoeld in artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

-3.4. Op grond van artikel 15 AWR kunnen voorlopige aanslagen, waaronder ook voorlopige teruggaven, worden verrekend met de aanslag, dan wel - voor zoveel nodig - bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. Deze beschikking kan ook worden genomen ten aanzien van een persoon die niet belastingplichtig is, en aan wie daarom geen definitieve aanslag kan worden opgelegd. De Inspecteur mocht de voorlopige teruggaaf in dit geval derhalve verrekenen bij een beschikking als bedoeld in artikel 15 AWR. In plaats daarvan heeft hij er - ten onrechte - voor gekozen die verrekening te bewerkstelligen door het opleggen van een aanslag. In dit geval komt aan deze aanslag echter de werking toe van een beschikking op grond van artikel 15 AWR (vgl. de regeling over conversie van nietige rechtshandelingen in artikel 3:42 BW), en kan zij als een zodanige beschikking in stand blijven. Het gaat hier om twee soorten besluiten met een gelijksoortige strekking. De verrekening bij aanslag en die bij afzonderlijke beschikking betreffen immers beide verschijningsvormen van eenzelfde soort verrekening. In een geval als het onderhavige, waarin een voorlopige teruggaaf is verleend en vervolgens blijkt dat geen belasting verschuldigd is, zouden beide verschijningsvormen ook tot een zelfde betalingsverplichting leiden. Gelet hierop - en omdat tegen beide soorten besluiten op dezelfde wijze rechtsmiddelen kunnen worden aangewend - is deze conversie niet onredelijk jegens belanghebbende. Het tweede middel slaagt derhalve.

-3.5. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

-3.6. Het door belanghebbende gedane, nog onbehandeld gebleven beroep op verjaring faalt. Belanghebbende wijst daarbij tevergeefs op het late tijdstip waarop de aanslag is opgelegd, aangezien daarbij de termijn van drie jaar na afloop van het kalenderjaar als bedoeld in artikel 11, lid 3, AWR in acht is genomen. Met het oog op de rechtszekerheid moet worden aangenomen dat deze termijn van overeenkomstige toepassing is op het vaststellen van een beschikking waarbij een voorlopige teruggaaf op de voet van artikel 15 AWR wordt verrekend.”

Beoordeling

2.10.

Gelet op rechtsoverweging 3.2 van het arrest BNB 2010/85 klaagt belanghebbende terecht over de in 2.6 weergegeven motivering van de uitspraken op bezwaar. Anders dan waarvan de inspecteur in deze uitspraken kennelijk is uitgegaan, heeft de Hoge Raad in het arrest BNB 2010/85 juist geoordeeld dat, in een geval zoals dat van belanghebbende, de verrekening van de voorlopige teruggaaf niet kan worden bewerkstelligd door het opleggen van een aanslag (zie behalve rechtsoverweging 3.2 ook de vierde volzin van rechtsoverweging 3.4).

2.11.

Hoewel de beroepsgrond van de belanghebbende derhalve op zichzelf bezien slaagt, kan het – mede in aanmerking genomen hetgeen in 2.13 hierna wordt overwogen – evenwel niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden. Uit het arrest BNB 2010/85 blijkt immers dat in een geval als het onderhavige geldt dat (i) een voorlopige teruggave wél mag worden verrekend bij beschikking op grond van artikel 15 van de AWR (hierna: art. 15-beschikking), en dat (ii) indien hoewel dat onjuist is toch een aanslag is opgelegd ter verrekening van een voorlopige teruggave, die aanslag de werking toekomt van een art. 15-beschikking (hierna: conversie). Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de onderhavige aanslagen in stand kunnen blijven als art. 15-beschikkingen.

2.12.

Belanghebbende heeft in zijn pleitnotitie en ter zitting weliswaar allerlei argumenten aangevoerd tegen deze conclusie, maar die argumenten kunnen hem niet baten gelet op het volgende.

2.12.1.

Belanghebbende heeft betoogd dat, kort gezegd, thans geen plaats meer is voor conversie aangezien meer dan vijf jaar is verstreken na het arrest BNB 2010/85, terwijl de Hoge Raad in dat arrest heeft geoordeeld dat een termijn van 3 jaar geldt voor het vaststellen van een art. 15-beschikking.

Dit betoog faalt. In het arrest BNB 2010/85 ligt – mede gelet op (de motivering van) de verwerping door de Hoge Raad van het in die procedure door belanghebbende gedane beroep op verjaring (zie rechtsoverweging 3.6 in het arrest) – besloten dat de desbetreffende aanslag van meet af aan de werking van een art. 15-beschikking had, en dat daarvoor niet een afzonderlijke rechtshandeling of beschikking nodig is. Anders gezegd, een conversie werkt van rechtswege (vgl. ook HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8185, NJ 2003/34). Voor de vraag of de onderhavige, als ‘aanslag’ opgelegde maar de werking van een art. 15-beschikking toekomende, beschikkingen tijdig zijn genomen is, gelet op rechtsoverweging 3.6 van het arrest BNB 2010/85, beslissend of zij met inachtneming van de termijn van 3 jaar na afloop van het kalenderjaar zijn genomen. Aangezien de inspecteur onbestreden heeft gesteld dat zowel de aanslag 2003 als de aanslag 2004 op 8 juni 2006 zijn opgelegd (dus vóór ommekomst van de driejaarstermijn op 31 december 2006 respectievelijk 31 december 2007), zijn de beschikkingen tijdig genomen.

2.12.2.

Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat naar analogie van de voortvarendheidseis voor navorderingsaanslagen, de inspecteur voortvarend had moeten optreden, dat wil zeggen dat de inspecteur de aanslagen na het arrest BNB 2010/85 snel en op eigen initiatief had moeten converteren in beschikkingen. Nu de inspecteur dat heeft nagelaten is er geen plaats meer voor conversie, aldus belanghebbende.

Ook dit betoog faalt, aangezien het ervan uitgaat dat een rechtshandeling nodig is voor conversie, hetgeen onjuist is (zie 2.12.1).

2.12.3.

Belanghebbende voert voorts aan dat de vorderingen van de inspecteur zijn verjaard, aangezien de vijfjarige verjaringstermijn verliep op 16 januari 2011.

Het is de rechtbank niet duidelijk op welke vijfjarige verjaringstermijn belanghebbende precies doelt. Hoe dan ook, voor de onderhavige bestreden primaire beschikkingen geldt als ‘verjaringstermijn’ de in 2.12.1 bedoelde driejaarstermijn, waaraan is voldaan (zie 2.12.1). Ook indien de strekking van het betoog van belanghebbende (mede) is dat sprake is van verjaring omdat de uitspraken op bezwaar te laat zijn gedaan, faalt het betoog. De omstandigheid dat de termijn voor het doen van de uitspraken op bewaar (ver) is overschreden, is geen grond voor toewijzing van het bezwaar of om de uitspraken op bezwaar te vernietigen. Zo belanghebbendes betoog zou zien op verjaring van het recht tot het nemen van (dwang)invorderingsmaatregelen met betrekking tot de aanslagen, kan het in deze procedure niet aan bod komen, aangezien het hier gaat om de vaststelling van de materiële betalingsverplichting.

2.12.4.

Belanghebbende betoogt dat het onjuist is om te veronderstellen dat de Belastingdienst ooit de intentie heeft gehad om “de andere rechtshandeling te verrichten”. Belanghebbende verwijst in dat kader naar het standpunt dat werd ingenomen in de procedure met betrekking tot de aanslag 2002 en naar de verdedigingsstrategie van de inspecteur in de onderhavige zaken.

Belanghebbende heeft (kennelijk) het oog op de in artikel 3:42 BW gestelde voorwaarden voor conversie in het civiele recht. Nog los ervan dat de fiscaalrechtelijke conversie niet rechtstreeks op artikel 3:42 BW is gebaseerd, miskent belanghebbende evenwel dat het er niet om gaat dat de intentie voor het verrichten van de andere rechtshandeling komt vast te staan. De maatstaf is of de strekking van een nietige rechtshandeling (vgl. hier: de aanslag) in een zodanige mate beantwoordt aan die van een andere, als geldig aan te merken rechtshandeling (vgl. hier: de art. 15-beschikking), dat aangenomen moet worden dat die andere rechtshandeling zou zijn verricht, indien van de eerstgenoemde wegens haar ongeldigheid was afgezien. Verder verdient opmerking dat het weliswaar in strijd met art. 3:42 BW zou zijn indien een nietige rechtshandeling wordt omgezet in een rechtshandeling die de desbetreffende partij niet zou hebben verricht als zij zich van de nietigheid van de rechtshandeling bewust zou zijn geweest (vgl. HR 22 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8185, NJ 2003/34), maar niet aannemelijk is geworden dat dit laatste zich hier voordoet. De enkele omstandigheden dat de inspecteur in de procedure over 2002 heeft verdedigd dat een aanslag mocht worden opgelegd en dat de inspecteur dit zelfs nog bij de onderhavige uitspraken op bezwaar heeft verdedigd, is daarvoor onvoldoende grond. Hieruit kan immers niet worden afgeleid dat indien de inspecteur zich wél ervan bewust zou zijn geweest dat geen aanslag mocht worden opgelegd, de inspecteur geen art. 15-beschikking zou hebben genomen.

2.12.5.

Tot slot voert belanghebbende met verwijzing naar parlementaire geschiedenis aan dat een art. 15-beschikking is bedoeld voor de verrekening van een achteraf te hoog gebleken negatieve voorlopige aanslag voor het geval daarna geen aanslag wordt opgelegd. Belanghebbende stelt de vraag of de wetgever aldus niet bedoeld heeft dat alleen beschikkingen kunnen worden opgelegd als er nog geen aanslagen zijn opgelegd.

Ook dit betoog kan belanghebbende niet baten. Hier is geen sprake van een art. 15-beschikkingen die zijn genomen nadat aanslagen zijn opgelegd, maar is sprake van aanslagen die – van rechtswege – geconverteerd zijn in art. 15-beschikkingen.

2.13.

Hoewel de uitspraken op bezwaar niet voldoende gemotiveerd zijn (want de motivering is onjuist; zie 2.10), ziet de rechtbank aanleiding de uitspraken in stand te laten met toepassing van artikel 6.22 Awb aangezien belanghebbende niet daardoor is benadeeld.

Conclusie

2.14.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.15.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 10 februari 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.