Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4602, 15/00701
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4602, 15/00701
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2016
- Datum publicatie
- 21 februari 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4602
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:3229, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 15/00701
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een conserverende navorderingsaanslag opgelegd. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met belanghebbende een afspraak heeft gemaakt op basis waarvan hij de navorderingsaanslag mag opleggen met voorbijgaan aan de voorwaarden voor navordering zoals gesteld in artikel 16 van de AWR.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00701
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 maart 2015, nummer AWB 14/3804 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] met dagtekening 5 april 2011 een conserverende navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd naar een te betalen bedrag van € 695.140. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 12 mei 2014 de conserverende navorderingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 490 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 30 juni 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] en de heer [B] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [C] , de heer [D] en mevrouw [E] .
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Mevrouw [F] (hierna: erflaatster), is overleden op [datum] 2002. De erfgenamen van erflaatster zijn haar nichten, belanghebbende en haar zus [zus] .
De omvang van de nalatenschap bedraagt € 14.923.072. Tot de nalatenschap behoren alle aandelen in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) met een waarde van € 15.726.405. Tot de bezittingen van [bedrijf 1] behoort een vordering op haar deelneming [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ).
De aanslag.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende ingevolge artikel 37, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW 1956) een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van € 4.358.027. De Inspecteur heeft hierbij de vordering van [bedrijf 1] op [bedrijf 2] aangemerkt als beleggingsvermogen.
De in 2.3.1 bedoelde aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 2.3.2 bedoelde uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 9 juni 2008, nr. 07/3229, het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een verkrijging van € 2.897.648, omdat de met de in 2.2 bedoelde vordering verband houdende belastingschuld als beleggingsvermogen diende te worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de in 2.3.3 bedoelde uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft bij uitspraak van 20 november 2009, nr. 08/00503, de in 2.3.3 bedoelde uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de in 2.3.4 bedoelde uitspraak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 oktober 2010, nr. 09/05134, het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet RO) ongegrond verklaard.
De conserverende aanslag.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende ingevolge artikel 37, lid 2, van de SW 1956 de conserverende aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van € 3.103.509.
De in 2.4.1 bedoelde conserverende aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de in 2.4.2 bedoelde uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 9 juni 2008, nr. 07/3227, overwogen dat de in 2.4.1 bedoelde conserverende aanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het beroep is daarbij gegrond verklaard louter omdat belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de in 2.4.3 bedoelde uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft bij uitspraak van 20 november 2009, nr. 08/00503, de in 2.4.3 bedoelde uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de in 2.4.4 bedoelde uitspraak. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 oktober 2010, nr. 09/05133, het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 van de Wet RO ongegrond verklaard.
Met dagtekening 5 april 2011 heeft de Inspecteur de conserverende navorderingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 695.140. Omdat de vijfjaarstermijn van artikel 53c van de SW 1956 was verstreken, is in deze navorderingsaanslag uitsluitend de belaste geconserveerde waarde begrepen.
In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 24 april 2008, waarbij de in 2.3.3 en 2.4.3 bedoelde beroepen mondeling zijn behandeld, is onder meer het volgende vermeld:
“De rechtbank vraagt partijen of, bij toerekening aan beleggings- of ondernemingsvermogen, de schulden ook moeten worden toegerekend aan die bezittingen.
De inspecteur verklaart daarop:
Dat is tot nog toe niet door belanghebbenden gesteld en dat heb ik maar zo gelaten.
Belanghebbenden hebben nooit gezegd dat niet alle schulden aan het beleggingsvermogen zijn toe te rekenen. Ik heb altijd gezegd dat er twee balansen gemaakt moeten worden.
Belanghebbenden verklaren daarop:
Wij maken bezwaar tegen deze houding van de inspecteur.
Partijen komen overeen dat de belastingschuld directe samenhang heeft met de vordering en dat de andere schulden geen samenhang met de vordering hebben.”.
In de uitspraak van de Rechtbank van 9 juni 2008, nr. AWB 07/3229, betreffende de in 2.3.1 bedoelde aanslag is onder meer het volgende vermeld:
“4.6 Gezien het vorenoverwogene, moet de aanslag als volgt worden herrekend:
€ |
€ |
|
Waarde aandelen [bedrijf 1] |
15.726.405 |
|
Beleggingsvermogen: |
||
- preferente aandelen [bedrijf 2] |
450.000 |
|
- vordering [bedrijf 2] |
11.428.345 |
|
Af: belastingschulden |
- 2.920.755 |
|
Af: drempel |
||
15% x € 15.726.405 |
- 2.358.961 |
|
Correctie wegens beleggen |
6.598.629 |
|
Kwalificerende waarde |
9.127.776 |
|
Aandeel belanghebbende 50% |
4.563.888 |
|
Te conserveren waarde |
4.563.888 |
|
Omvang verkrijging belanghebbende |
7.461.536 |
|
Verkrijging voor gewone aanslag |
2.897.648 |
(…)
6. Beslissing
De rechtbank:
(…)
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een verkrijging van € 2.897.648;
(…).”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of partijen een afspraak hebben gemaakt op grond waarvan de Inspecteur de conserverende navorderingsaanslag mag opleggen met voorbijgaan aan de voorwaarden voor navordering, zoals gesteld in artikel 16, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
In hoger beroep is niet meer in geschil dat de onderhavige belastingaanslag een navorderingsaanslag in de zin van artikel 16 van de AWR is.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.