Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4707, 15/00032
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 20-10-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4707, 15/00032
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 20 oktober 2016
- Datum publicatie
- 9 november 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4707
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:8365, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1791, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 15/00032
- Relevante informatie
- Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 13d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15aj
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt deel uit van de J-groep, een internationaal opererend concern. De aandelen in belanghebbende worden (middellijk) gehouden door J Inc.. Voorts houdt J Inc. sedert 2000 alle aandelen in M BV, die op haar beurt alle aandelen bezit in P BV, Q BV en de in Zwitserland gevestigde R. M BV vormt met P BV en Q BV een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 Wet VPB 1969.
M BV heeft de aandelen in R sedert het moment van de verkrijging op haar fiscale balans steeds gewaardeerd op de historische kostprijs van € 104.722.486.
In het boekjaar 2003/2004 besluit de J-groep tot een reorganisatie. In het kader daarvan verkrijgt belanghebbende het volledige belang in M BV. Ten tijde van die verkrijging bedraagt de waarde van M BV € 9.741.000. Per de datum van verkrijging vormt belanghebbende een fiscale eenheid met M BV, P BV en Q BV. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van M BV is gedaald in de periode vóór de verkrijging door belanghebbende.
In maart 2009 draagt M BV, behoudens de aandelen in R, haar activa en passiva binnen fiscale eenheid over aan belanghebbende tegen de waarde in het economische verkeer. Vervolgens wordt M BV op verzoek ontvoegd uit de fiscale eenheid. Na die ontvoeging ziet de fiscale balans van M BV er als volgt uit:
Activa Passiva
R € 104.722.486
Liquide middelen € 14.399.705
Totaal € 119.122.194 Eigen vermogen € 119.122.194
____________
Totaal € 119.122.194
In juni 2009 wordt M BV geliquideerd. De liquidatie-uitkering bestaat uit de waarde van de deelneming in R (€ 10.514.142) plus de aanwezige liquide middelen (€ 14.399.705) = € 24.913.847.
Belanghebbende claimt een aftrekbaar liquidatieverlies van € 94.208.347, ofwel € 119.122.194 (opgeofferde bedrag, eigen vermogen ten tijde van de ontvoeging conform artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969) minus € 24.913.847 (liquidatie-uitkering).
De Inspecteur betoogt dat R op grond van goed koopmansgebruik bij M BV dient te worden gewaardeerd op lagere bedrijfswaarde. Alsdan is het opgeofferde bedrag gelijk aan de liquidatie-uitkering en resulteert er geen liquidatieverlies. Zelfs indien zou worden uitgegaan van een opgeofferd bedrag van € 119.122.194, resulteert er volgens de Inspecteur geen aftrekbaar liquidatieverlies, omdat alsdan ingevolge artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969 rekening moet worden gehouden met een waardedaling van € 94.208.347. Ook in dat geval resulteert er geen liquidatieverlies.
Ten aanzien van de waardering van de deelneming M BV oordeelt het Hof, onder verwijzing naar het arrest Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 13/02818, ECLI:NL:HR:2014:684, rechtsoverweging 3.4.3, dat er geen verplichting is tot afwaardering van een structureel in waarde gedaalde deelneming en dat het M BV derhalve vrijstaat om haar deelneming R te waarderen op de historische kostprijs van € 104.722.486. Daarvan uitgaande dient volgens het Hof het opgeofferde bedrag van M BV, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15aj, lid 6 en artikel 13d, lid 8, Wet VPB 1969, na ontvoeging te worden bepaald op € 119.122.194, zoals bepleit door belanghebbende.
Vervolgens overweegt het Hof dat uitgaande van een grammaticale interpretatie van artikel 13d, lid 4, Wet VPB 1969, er sprake is van een aftrekbaar liquidatieverlies van € 94.208.347.
Naar het oordeel van het Hof dient omwille van de rechtszekerheid als uitgangspunt te gelden dat de tekst van de wet, en daarmee een grammaticale interpretatie, gerespecteerd dient te worden. Voor een uitzondering op dat uitgangspunt is enkel plaats in het geval dat de woorden van de wet niet duidelijk zijn dan wel tot een zodanig resultaat leiden dat dit onmogelijk is voorzien of gewild door de wetgever. Het Hof is van oordeel dat van een dergelijke uitzonderingssituatie sprake is. Daarbij overweegt het Hof, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis ter zake, dat artikel 13d, lid 4 Wet VPB 1969 beoogt om bij de liquidatie van een tussenhoudster, zoals de liquidatie van M BV, enkel het verlies in aanmerking te nemen dat is geleden door de te liquideren tussenhoudster zelf, en dat het niet de bedoeling is dat elders in het concern geleden verliezen (in casu door R) als aftrekbaar liquidatieverlies kan worden vergolden. Het in de onderhavige casus in aanmerking nemen van een aftrekbaar liquidatieverlies, en in het bijzonder de daarbij door belanghebbende gekozen (om)weg, acht het Hof dermate indruisen tegen hetgeen voorzien of gewild is door de wetgever met de sedert 27 april 1990 gerepareerde liquidatieverliesregeling dat doel en strekking dient te prevaleren boven een grammaticale interpretatie van de wettekst. Het in overeenstemming brengen met de wil van de wetgever betekent in dit geval dat het (deelnemings)verlies dat is geleden met R uit het berekende liquidatieverlies dient te worden geëlimineerd, waarna geen liquidatieverlies meer resteert.
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00032
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 november 2014, nummer AWB 13/1357 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslag, boetebeschikking en bij beschikking vastgesteld verlies.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 juli 2008 tot en met 30 juni 2009 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van negatief € 1.728.686. Gelijktijdig is bij beschikking het verlies vastgesteld op € 1.728.686 en een verzuimboete van € 567 opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar zijn de aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren [A] , [B] en [C] en mevrouw [D] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [E] , mevrouw [F] en de heren [G] en [H] .
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende maakt deel uit van de [J-groep] , die actief is in de IT-branche. De [J-groep] heeft haar activiteiten verdeeld over twee divisies: de [belanghebbende] -divisie ( [K] -divisie) en de [L] -divisie ( [L] -divisie). Belanghebbende is de Nederlandse vestiging van de [K] -divisie.
Tot 3 januari 2000 worden de aandelen [M] B.V. gehouden door [N] B.V. (84 %) en [O] B.V. (16 %). Laatstgenoemde B.V. maakt onderdeel uit van de [J-groep] ; haar aandelen worden gehouden door [J Inc.] , de tophoudster van de [J-groep] . Op 3 januari 2000 koopt [J Inc.] de aandelen in [M] B.V. die in het bezit zijn van [N] B.V. Alsdan bezit de [J-groep] (middellijk) 100 % van de aandelen in [M] B.V.
Reeds ten tijde van de koop door [J Inc.] van de aandelen [M] B.V. bezit [M] B.V. 100% van de aandelen in twee dochtermaatschappijen waarmee zij een fiscale eenheid vormt in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB 1969), (hierna: fiscale eenheid), alsmede 100 % van de aandelen in een feitelijk in Zwitserland gevestigde dochtermaatschappij. De in Zwitserland gevestigde dochtermaatschappij is vanaf het moment van de verkrijging op de fiscale balans van [M] B.V. steeds gewaardeerd op de historische kostprijs van € 104.722.486.
In het boekjaar 2003/2004 heeft de [J-groep] besloten tot een reorganisatie. Als onderdeel van die reorganisatie heeft [O] B.V. haar 16 %-belang in [M] B.V. verkocht aan [J Inc.] Middels stortingen op aandelen is het 100 %-belang in [M] B.V. op 24 juni 2004 uiteindelijk verkregen door belanghebbende tegen € 9.741.000 agio. Eveneens op 24 juni 2004 vormt belanghebbende als moedermaatschappij een fiscale eenheid met haar dochtermaatschappij [M] B.V. en haar kleindochtermaatschappijen [P] B.V. en [Q B.V.] De feitelijk in Zwitserland gevestigde kleindochtermaatschappij, [R] , maakt geen deel uit van die fiscale eenheid.
[R] is in de loop der tijd flink in waarde gedaald. Zoals vermeld onder 2.4 heeft belanghebbende [R] verkregen voor € 9.741.000. De waardedaling van € 104.722.486 naar € 9.741.000 heeft plaatsgevonden vóór de verkrijging van de aandelen [M] B.V. door belanghebbende op 24 juni 2004.
Ten tijde van de onder 2.4 beschreven reorganisatie bezit [M] B.V. vorderingen op [R] . In verband met de slechte economische positie van [R] worden die vorderingen, groot CHF 31.500.000 (€ 20.727.775), voor commerciële doeleinden afgewaardeerd tot nihil. De waardedaling van [R] is het gevolg van de ‘internet bubble’ die heeft plaatsgevonden in de jaren voorafgaand aan het boekjaar 2003/2004.
Van het totale bedrag van de afwaardering van € 20.727.775 is een bedrag van circa € 5,4 miljoen fiscaal in aftrek toegelaten en is het restant aangemerkt als (niet-aftrekbare) onzakelijke lening.
In maart 2009 draagt [M] B.V., behoudens de aandelen in [R] , haar activa en passiva binnen fiscale eenheid over aan belanghebbende tegen de waarde in het economische verkeer. Vervolgens wordt op 20 maart 2009 [M] B.V. op verzoek ontvoegd uit de fiscale eenheid. Vereenvoudigd kan de balans van [M] B.V., na ontvoeging, als volgt worden weergegeven:
Fiscale balans [M] B.V. per 20 maart 2009
Activa Passiva
[R] € 104.722.486 Liquide middelen € 14.399.705 Totaal € 119.122.194 |
Eigen vermogen € 119.122.194 ____________ Totaal € 119.122.194 |
Op 22 juni 2009 is [M] B.V. geliquideerd. De liquidatie-uitkering bestond uit de waarde van de deelneming in [R] plus de aanwezige liquide middelen en is door belanghebbende becijferd op € 10.514.142 (waarde [R] ) + € 14.399.705 (liquide middelen) = € 24.913.847.
Belanghebbende heeft een liquidatieverlies in aanmerking genomen van € 94.208.347, zijnde het verschil tussen € 119.122.194, als zijnde het opgeofferde bedrag, en € 24.913.847, als zijnde de liquidatie-uitkering.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht het liquidatieverlies niet in aanmerking heeft genomen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vaststelling van de aanslag op een berekend naar een belastbaar bedrag van -/- € 95.937.033 en vaststelling van het te verrekenen verlies op € 95.937.033. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank het belastbare bedrag dient te worden bepaald op € 1.728.686 negatief en het te verrekenen verlies op € 1.728.686, rekening houdend met een liquidatieverlies van € 94.208.347. Bij de bepaling van het belastbare bedrag en het te verrekenen verlies is per abuis rekening gehouden met een correctie van het liquidatieverlies van € 94.208.347 in plaats van € 94.208.344, omdat rekening is gehouden met een balanstotaal van € 119.122.191 in plaats van € 119.122.194.