Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5367, 15/00819

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5367, 15/00819

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 december 2016
Datum publicatie
14 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:5367
Formele relaties
Zaaknummer
15/00819
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 8.14b

Inhoudsindicatie

Toepassing artikel 8.14b van de Wet IB 2001 en artikel 44c URIB; ouderschapsverlofkorting

Belanghebbende heeft in haar aangifte over het jaar 2012 een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd. Belanghebbende heeft in de jaren 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 gebruik gemaakt van de ouderschapsverlofregeling. Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken en heeft hij de korting geweigerd omdat er naar zijn oordeel geen sprake is van een terugval in inkomen. Volgens de Inspecteur moet als volgt worden beoordeeld of sprake is van een terugval:

- als hoofdregel moet het loon 2012 worden vergeleken met dat van 2011;

- omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof heeft opgenomen, mag als uitzondering op de hoofdregel worden vergeleken met het aan 2011 voorafgaande jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten;

- het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten, is 2007.

Belanghebbende meent dat moet worden vergeleken met het jaar 2009, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart heeft geduurd en zij pas eind december 2009 opnieuw ouderschapsverlof is gaan opnemen.

De in artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet IB 2001 geformuleerde terugvaleis in samenhang met artikel 44c URIB bewerkstelligt dat belanghebbende in het kalenderjaar 2012 geconfronteerd wordt met een situatie die in de Wet noch in de wetsgeschiedenis is voorzien. Naar het oordeel van het Hof behelzen de ratio van de terugvaleis en de daarin besloten bedoeling van de wetgever een financiële tegemoetkoming in het opvangen van de inkomensachteruitgang ten gevolge van het opnemen van ouderschapsverlof. In de omstandigheden van het geval leiden deze tot de keuze van het eerste jaar dat geen ouderschapsverlof wordt genoten, in casu het kalenderjaar 2007.

Een beroep van belanghebbende op schending van het motiveringsbeginsel wordt verworpen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00819

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende in [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 8 april 2015, nummer AWB 14/6290 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.868, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 15 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch.

Belanghebbende noch de Inspecteur zijn, beiden met bericht van verhindering, verschenen.

1.5.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek aan het slot van de zitting gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende heeft drie dochters, geboren op [geboortedatum 1] 2007, [geboortedatum 2] 2009 en [geboortedatum 3] 2011. Belanghebbende heeft in 2008 tot en met maart 2009 ouderschapsverlof opgenomen voor haar eerste kind, van eind 2009 tot 2010/2011 voor haar tweede kind en aansluitend in 2011/2012 voor haar derde kind, dat in 2014 is geëindigd.

2.2.

Belanghebbende heeft in de hierna genoemde jaren de volgende bedragen aan belastbaar loon genoten:

2007

45.452

2008

41.352

2009

49.184

2010

44.260

2011

45.127

2012

48.910

2.3.

Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2012 (de aangifte) op de voet van artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: Wet IB 2001) in samenhang met artikel 44c, derde lid, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (gelezen in de voor het onderhavige jaar geldende tekst; hierna: URIB) een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende recht op de ouderschapsverlofkorting van € 276?

2. Heeft de Inspecteur in zijn uitspraak op bezwaar het motiveringsbeginsel geschonden?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Bij de aanslagregeling is de Inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken en heeft hij voormelde aftrek geweigerd omdat er naar zijn oordeel geen sprake is van een terugval in inkomen. Volgens de Inspecteur moet als volgt worden beoordeeld of sprake is van een terugval:

- als hoofdregel moet het loon 2012 worden vergeleken met dat van 2011;

- omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof heeft opgenomen, mag als uitzondering op de hoofdregel worden vergeleken met het aan 2011 voorafgaande jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten;

- het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten, is 2007.

Belanghebbende meent dat moet worden vergeleken met het jaar 2009, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart heeft geduurd en zij pas eind december 2009 opnieuw ouderschapsverlof is gaan opnemen.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, alsmede tot het in aanmerking nemen van de ouderschapsverlofkorting, alsmede tot vergoeding van het door haar betaalde griffierecht ter zake van de procedure bij de Rechtbank en veroordeling van de Inspecteur in de door haar gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing