Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2857, AWB - 14 _ 6290
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 08-04-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:2857, AWB - 14 _ 6290
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 8 april 2015
- Datum publicatie
- 13 mei 2015
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:2857
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2016:5367, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 14 _ 6290
- Relevante informatie
- Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting – ouderschapsverlofkorting
Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 verzocht om toepassing van de ouderschapsverlofkorting. Belanghebbende heeft ook in 2008, 2009, 2010 en 2011 gebruik gemaakt van de ouderschapsverlofregeling. Het belastbare loon uit 2009 was het hoogst. Volgens de wettelijke regeling bedraagt de ouderschapsverlofkorting niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon (de terugvaleis). Noch uit de tekst van de wettelijke regelingen, noch uit de toelichting daarbij blijkt wat het vergelijkingsjaar is indien gedurende meer dan twee achtereenvolgende jaren ouderschapsverlof wordt genoten. De rechtbank oordeelt dat 2009 elk geval niet het toetsjaar is. Het is hetzij 2008 (eerste jaar van ouderschapsverlof) of 2010 (in dat jaar is deels full time gewerkt en daarna weer opnieuw ouderschapsverlof opgenomen).
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/6290
uitspraak van 8 april 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 oktober 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.868, (aanslagnummer [aanslagnummer].H.26.01) (hierna: de aanslag), alsmede de bij beschikking vastgestelde belastingrente van € 11.
Het onderzoek ter zitting
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft drie dochters, geboren op [datum] 2007, [datum] 2009 en [datum] 2011. Belanghebbende heeft in 2008 tot en met maart 2009 ouderschapsverlof opgenomen voor haar eerste kind, van eind 2009 tot 2010/2011 voor haar tweede kind en aansluitend in 2011/2012 voor haar derde kind.
Belanghebbende heeft in de hierna genoemde jaren de volgende bedragen aan belastbaar loon genoten:
2007 |
€ |
45.452 |
2008 |
€ |
41.352 |
2009 |
€ |
49.184 |
2010 |
€ |
44.260 |
2011 |
€ |
45.127 |
2012 |
€ |
48.910 |
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2012 (de aangifte) een bedrag van € 276 aan ouderschapsverlofkorting geclaimd.
Bij de aanslagregeling is de inspecteur van de ingediende aangifte afgeweken en heeft voormelde aftrek geweigerd omdat er naar zijn oordeel geen sprake is van een terugval in inkomen. Volgens de inspecteur moet als volgt worden beoordeeld of sprake is van een terugval:
- als hoofdregel moet het loon 2012 worden vergeleken met dan van 2011;
- omdat belanghebbende ook in 2011 ouderschapsverlof heeft opgenomen, mag als uitzondering op de hoofdregel worden vergeleken met het aan 2011 voorafgaande jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten.
- het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten, is 2007.
Belanghebbende meent dat moet worden vergeleken met het jaar 2009, omdat haar ouderschapsverlof in dat jaar maar tot maart heeft geduurd en zij pas eind december 2009 opnieuw ouderschapsverlof is gaan opnemen.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a) Dient de zaak te worden teruggewezen naar de inspecteur als gevolg van de schending van het hoorrecht?
b) Indien vraag a) ontkennend wordt beantwoord: heeft de inspecteur het motiveringsbeginsel geschonden?
c) Heeft belanghebbende recht op de ouderschapsverlofkorting van € 276?
Hoorrecht
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan artikel 7:2 van de Awb: het horen van de belanghebbende in de bezwaarfase. De inspecteur heeft het horen achterwege gelaten omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond achtte. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267 kan door de rechtbank aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase voorbij worden gegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. De onderhavige vraag is een rechtsvraag: het gaat om de uitleg van de tekst van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Uitvoeringsregeling). Tussen partijen bestaat geen geschil over de feiten en omstandigheden die daarbij van belang zijn. In dit geval kan dan ook niet worden gezegd dat belanghebbende door het niet horen is benadeeld. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan het door belanghebbende gesignaleerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan.
Motiveringsbeginsel
Belanghebbende heeft zich ook beroepen op schending van het motiveringsbeginsel. Als daarvan al sprake zou zijn, heeft het volgens vaste jurisprudentie alleen tot gevolg dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen.
Ouderschapsverlofkorting
Artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) bepaalt, voor zover hier van belang, dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon (de terugvaleis). Artikel 44c, derde lid, van de Uitvoeringsregeling bepaalt dat indien de belastingplichtige in het voorafgaande kalenderjaar eveneens gebruik heeft gemaakt van zijn recht op ouderschapsverlof als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg, voor de toepassing van artikel 8.14b, tweede lid, van de Wet in plaats van het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon kan worden uitgegaan van het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon.
De terugvaleis is opgenomen in de Wet bij amendement Bussemaker (Tweede Kamer 29760, nr. 43). De toelichting op het amendement luidt:
“Dit amendement voorziet in het structureel maken van de voorgestelde ouderschapsverlofkorting (onderdeel II van het amendement). Er bestaat slechts recht op de ouderschapsverlofkorting bij deelname aan de levensloopregeling. Ook wordt wat de ouderschapsverlofkorting betreft aan de omvang van de korting een maximum gesteld (onderdeel I van het amendement): de ouderschapsverlofkorting bedraagt niet meer dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Op deze wijze wordt het treffen van regelingen voor ouderschapsverlof gestimuleerd, en structureel gemaakt. Daarmee kan arbeidsparticipatie van jongeren, met name vrouwen worden gestimuleerd, en worden ook toekomstige nieuwkomers op de arbeidsmarkt in de gelegenheid gesteld werk met de zorg voor kinderen te combineren. Jongere werknemers die zich voorbereiden op het krijgen van kinderen kunnen zo verleid worden tot sparen.”
De Toelichting bij het derde lid van artikel 44c Uitvoeringsregeling luidt:
“Artikel 8.14b van de wet bepaalt dat de ouderschapsverlofkorting niet meer bedraagt dan het in het voorafgaande kalenderjaar genoten belastbare loon verminderd met het in het kalenderjaar genoten belastbare loon. Deze bepaling kan, als in twee opeenvolgende kalenderjaren gebruik wordt gemaakt van de ouderschapsverlofkorting, tot gevolg hebben dat in het tweede kalenderjaar niet de (maximale) ouderschapsverlofkorting kan worden toegepast vanwege de vergelijking met het belastbare loon uit het voorafgaande kalenderjaar. Om een dergelijk effect in deze situatie te voorkomen wordt in het derde lid van artikel 44c bepaald dat kan worden uitgegaan van het belastbare loon dat voorafgaand aan het ingaan van het ouderschapsverlof op grond van hoofdstuk 6 van de Wet arbeid en zorg werd genoten.”
Toelichting, regeling van 12 december 2005, nr. DDB 2005/0062M, Stcrt. 2005, 251, p. 10.
Vaststaat dat belanghebbende zowel in 2012 als in de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 gebruik heeft gemaakt van de ouderschapsverlofregeling. Voor de terugvaleis moet haar belastbaar loon in 2012 op grond van de Wet worden vergeleken met het belastbaar loon in 2011. Omdat belanghebbende dan geen recht heeft op de ouderschapsverlofkorting en zij ook in 2011 ouderschapsverlof heeft opgenomen, kan worden vergeleken met “het in het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof genoten belastbare loon” (tekst artikel 44c, derde lid, Uitvoeringsregeling). Noch uit de tekst, noch uit de toelichting daarbij blijkt wat het vergelijkingsjaar is indien gedurende meer dan twee achtereenvolgende jaren ouderschapsverlof wordt genoten. Er zijn dan meerdere uitleggingen mogelijk:
De eerste mogelijkheid is de visie van de inspecteur: het kalenderjaar voorafgaand aan het ouderschapsverlof is het jongste jaar waarin geen ouderschapsverlof is genoten. Dat is in het geval van belanghebbende 2007 en aan de terugvaleis wordt dan niet voldaan.
De tweede mogelijkheid is om het ouderschapsverlof voor ieder kind als op zichzelf staand verlof te zien. Belanghebbende heeft in 2011/2012 ouderschapsverlof opgenomen voor het derde kind. Als vergelijkingsjaar voor 2012 kan dan worden uitgegaan van 2010, het jaar voorafgaand aan het ingaan van dat verlof. Ook dan wordt aan de terugvaleis niet voldaan.
De derde mogelijkheid, die belanghebbende voorstaat, vloeit voort uit de ratio van de terugvaleis. Dan wordt gekeken van jaar tot jaar terug of er gezien vanuit enig voorafgaand jaar een terugval is. Omdat dan 2009 ook een toetsjaar is, wordt wel aan de terugvaleis voldaan. De rechtbank acht deze uitleg echter zozeer in strijd met de tekst van artikel 44c, derde lid, Uitvoeringsregeling dat deze niet kan worden aanvaard, temeer nu de Toelichting (zie 2.11) geen steun geeft aan deze uitleg. De rechtbank ziet ook geen andere mogelijkheid voor toetsing aan 2009. Belanghebbende heeft immers in dat jaar ouderschapsverlof genoten, zij het niet gedurende het gehele jaar. Of zij in dat jaar ook ouderschapsverlofkorting heeft genoten, is niet relevant.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 8 april 2015 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.