Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5369, 15/00675 en 15/00676
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5369, 15/00675 en 15/00676
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 december 2016
- Datum publicatie
- 14 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:5369
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:4, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- 15/00675 en 15/00676
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte activiteiten niet meer aan te merken zijn als een bron van inkomen als bedoeld in de Wet IB 2001. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de fiscale oudedagsreserve terecht in het jaar 2008 is belast. Ter zake van de door belanghebbende geclaimde aftrek van de verbouwingskosten ter hoogte van € 559.874,04 als specifieke zorgkosten heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende aangevoerd heeft om aannemelijk te maken dat alle gemaakte bouwkosten volledig voortkomen uit medische noodzaak. Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de beroepen van belanghebbende op het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel falen. Anderzijds heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit kader slechts een bedrag van € 15.719 in aanmerking genomen kan worden. Gelet op het voorgaande heeft het Hof betreffende specifieke zorgkosten in goede justitie vastgesteld op een bedrag van € 85.000.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00675
15/00676
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 februari 2015, nummer AWB 14/202 en AWB 14/203 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aanslag IB/PVV) met dagtekening 9 januari 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.043 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.157. De aanslag IB/PVV is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 5 december 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.238 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.157.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: aanslag Zvw) met dagtekening 9 januari 2013 opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 13.419. De aanslag Zvw is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 5 december 2013 verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 9.789.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 14/202 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. Ter zake van het beroep met nummer AWB 14/203 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting aan het Hof en aan de wederpartij exemplaren overgelegd van twee pleitnota’s. Eén pleitnota ziet op de vraag of de verbouwingskosten kwalificeren als buitengewone uitgaven en de andere pleitnota ziet op de vraag of de eenmanszaak van belanghebbende in het jaar 2008 als een bron van inkomen kwalificeert. Te dezer zitting hebben het Hof en de wederpartij met instemming van belanghebbende deze pleitnota’s doorgelezen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1949 en woonde in het onderhavige jaar met zijn echtgenote en twee kinderen (geboortedatum [geboortedatum 2] 1982 respectievelijk [geboortedatum 3] 1985) in een eigen woning aan de [a-straat] 37 te [woonplaats] .
Belanghebbende dreef sinds 1982 een bouwadviesbureau aan huis in de vorm van een eenmanszaak. De werkzaamheden van belanghebbende bestonden uit het maken van calculaties, het geven van adviezen, bouwmanagement, projectleiding en ontwerpen.
In de jaren 2003 tot en met 2011 heeft belanghebbende de volgende winsten uit onderneming aangegeven in zijn aangiften IB/PVV:
2003 |
€ 25.011 -/- |
|
2004 |
€ 28.026 |
(inclusief vrijval HIR € 45.000) |
2005 |
€ 16.749 -/- |
|
2006 |
€ 13.478 -/- |
|
2007 |
€ 2.863 |
(inclusief vrijval voorziening dubieuze debiteuren € 9.679) |
2008 |
€ 2.944 -/- |
|
2009 |
€ 7.726 -/- |
(inclusief investeringsaftrek € 653) |
2010 |
€ 5.599 -/- |
(inclusief MKB-vrijstelling € 763) |
2011 |
€ 4.972 -/- |
(inclusief MKB-vrijstelling € 678) |
Belanghebbende is door diverse medische aandoeningen vanaf 2002 slechts in staat zeer korte afstanden te lopen en verplaatst zich voor het overige met behulp van een rolstoel. De woning aan de [a-straat] 37 te [woonplaats] betreft een in 2000 volledig gerenoveerde woning met bouwjaar 1973. Deze woning is in de jaren 2008 en 2009 aangepast in verband met de invaliditeit van belanghebbende. Voorafgaande aan deze aanpassing had de woning een inhoud van 540 m³ en de garage een inhoud van 60 m³. Het perceel waarop deze woning gebouwd is, heeft een oppervlakte van 298 m². Vóór de aanpassing van deze woning is de waarde van de woning € 300.000.
Belanghebbende heeft vanwege zijn medische beperkingen op 1 juni 2002 bij de gemeente [woonplaats] op grond van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (hierna: Wvg) een aanvraag ingediend voor een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de eigen woning. In het kader van deze aanvraag is bij brief met dagtekening 4 oktober 2002 door de gemeente [woonplaats] aan Woningbouwvereniging [woonplaats] gevraagd of binnen redelijke termijn een voor rolstoelgebruik geschikte woning, respectievelijk een eenvoudig op rolstoelgebruik aan te passen woning, beschikbaar komt. Bij brief met dagtekening 24 oktober 2002 heeft Woningbouwvereniging [woonplaats] het volgende medegedeeld aan de gemeente [woonplaats] :
‘Momenteel zijn er geen woningen beschikbaar die aan het gewenste criterium voldoen. Eveneens is er geen zicht op het gegeven of er een dergelijke woning binnen redelijke termijn, dan wel op langere termijn, beschikbaar komt. Dit zowel binnen het bestaande bestand, als ook binnen de op langere termijn te realiseren nieuwbouwprojecten.’
De gemeente [woonplaats] heeft [E] verzocht de mogelijkheden te schetsen voor het geschikt maken van de woning van belanghebbende voor rolstoelgebruik. In een brief, gericht aan de gemeente [woonplaats] , met dagtekening 18 maart 2003 heeft [E] het volgende opgenomen:
‘Op 20 september 2002 werd de woning opnieuw bezocht en aan belanghebbende medegedeeld dat een gelijkvloerse woning noodzakelijk is.
Voorgesteld werd om te verhuizen, aangezien er de nodige belemmeringen zijn om de woning goed doorgankelijk te maken.
Een aanbouw van een slaapkamer en een natte cel is mogelijk, doch wordt niet gewenst.
Belanghebbende overweegt te verhuizen naar een reeds aangepaste woning dan wel naar een woning welke op een eenvoudige wijze is aan te passen.
Later is belanghebbende hierop teruggekomen en verzocht om de huidige woning aan te passen.
Op 14 november 2002 werd wederom een huisbezoek, gezamenlijk met u, aan [belanghebbende] afgelegd.
[belanghebbende] had een schetsvoorstel overgelegd om deels naast zijn woning een aanpassing te realiseren van een aanbouw waarin een woonhuislift was opgenomen.
Op de 1e etage zouden een geschikte tweepersoonsslaapkamer en een natte cel worden gerealiseerd en op de 3e etage een werkruimte voor belanghebbende.
Duidelijk werd belanghebbende medegedeeld dat dit voorstel een zeer dure oplossing is en zeker de € 45.378 grens zou overschrijden.’
Belanghebbende heeft in de jaren 2008 en 2009 de tijdens het huisbezoek van 14 november 2002 gepresenteerde aanpassing van zijn woning, waarbij onder andere de woning over drie woonlagen wordt voorzien van een woonhuislift, de inhoud van de woning vergroot wordt tot 790 m³ en de inhoud van de garage vergroot wordt tot een inhoud van 120 m³, uitgevoerd. Vanwege deze aanpassing van de woning is de waarde van de woning gestegen met € 75.000 tot € 375.000.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de gelijkvloerse woningaanpassing, bestaande uit de aanbouw van een slaapkamer en een natte cel op de begane grond, niet binnen het bestemmingsplan van de gemeente [woonplaats] past en dat om deze reden de door hem uitgevoerde verbouwing de enige optie was. In het door [F] BV aan belanghebbende verstrekte advies met dagtekening 24 november 2013 is ter zake, voor zover in hoger beroep relevant, het volgende opgenomen:
‘In uw geval was al een aanbouw van 40m² aanwezig. Om op begane grond niveau de door u noodzakelijke voorzieningen te kunnen realiseren, zou deze aanbouw over een breedte van ± 4m¹ en met een diepte van 9,25m¹ moeten worden uitgebreid waardoor de aanbouw in zijn totaliteit een diepte zou krijgen van 14,25m¹ zodat er tussen deze aanbouw en de garage nog slechts een strook grond van 2m¹ zou overblijven.
Om zo’n vrijstelling te kunnen verlenen moet een volledige afweging van belangen plaatsvinden en hierbij spelen niet alleen algemeen stedenbouwkundige aspecten een rol maar ook de belangen van de buren. Ik kan me niet voorstellen in dat de gemeente een verzoek om een zo ver gaande vrijstelling zou hebben ingewilligd onder andere vanwege precedentwerking.’
In het kader van de vergoeding van de bouwkosten op grond van de Wvg is discussie ontstaan over de goedkoopste adequate aanpassing van de woning. De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft bij uitspraak van 3 november 2010, nrs. 07/4176 WVG en 08/1237 WVG, beslist dat belanghebbende op grond van de Wvg recht heeft op een financiële tegemoetkoming van € 103.429,27 voor de kosten van het treffen van een woonvoorziening in de vorm van aanpassing van de woning. Naar het oordeel van de CRvB is dit bedrag voldoende om te voorzien in de goedkoopste adequate woonvoorziening. De CRvB is uitgegaan van een gelijkvloerse woningaanpassing. De CRvB heeft dit oordeel gebaseerd op een door [G] (hierna: [G] ) opgestelde kostenbegroting en programma van eisen. [G] heeft bij het opstellen van de kostenbegroting rekening gehouden met het verruimen van de slaap- en badkamer en het plaatsen van een douche-föhninstallatie op de toilet in de natte cel. De kosten voor het aanpassen van de voordeur en de hal zijn door [G] niet meegenomen in de kostenberekening.
Bij brief met dagtekening 28 mei 2015 heeft de gemeente [woonplaats] het volgende verklaard met betrekking tot de door belanghebbende uitgevoerde verbouwing van de eigen woning:
‘Inleiding
(…) Tijdens de aanvraagprocedure zijn ook alternatieven zoals verhuizing of nieuwbouw op realiseerbaarheid bezien.
De eindconclusie is geweest dat dit geen reële alternatieven bood en alleen het aanpassen van de bestaande woning mogelijk was.
Besluitvormingsprocedure.
Uiteindelijk is de bestaande woning ( [a-straat] 37) verbouwd en aangepast, rekening houdend met de beperkingen van [belanghebbende] en met financiële ondersteuning vanuit de WVG/WMO.
Bij de verbouwing/woningaanpassing is rekening gehouden met de handicap van [belanghebbende] maar ook met de van toepassing zijnde bouw- en bestemmingsplanvoorschriften en welstandsverordening.
Verklaring.
De gemeente [woonplaats] verklaart, rekening houdend met bovenstaande dat de woning van [belanghebbende] na de verbouwing volledig geschikt en adequaat is aangepast op de handicap van betrokkene. De uitgevoerde aanpassingen voldoen aan alle eisen aangaande de term ‘adequaat’ zoals beschreven in de RIO rapporten van 10 januari 2003, resp. 13 juli 2006 en aan de gestelde eisen in onze brief van 10 september 2003 met als bijlage de uitwerking van deze eisen door [E] van 18 maart 2003.’
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in het jaar 2008 op grond van artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) gekozen voor een 50%-50% verdeling van de persoonsgebonden aftrek. Belanghebbende heeft ter zake van de hierboven beschreven aanpassing van de woning in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 een bedrag van € 110.471 aan buitengewone uitgaven aangegeven. De echtgenote van belanghebbende heeft ter zake van de aanpassing van de woning in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 een bedrag van € 110.472 afgetrokken.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 van belanghebbende en zijn echtgenote heeft de Inspecteur bij schrijven van 17 april 2012 een verzoek om informatie aan belanghebbende en zijn echtgenote gestuurd betreffende de kosten inzake de aanpassing van de woning. Dienaangaande heeft telefonisch overleg plaats gevonden tussen de gemachtigde en de Inspecteur. Afgesproken werd naast informatie inzake de kosten van aanpassing van de woning zoals opgenomen in de aangiften IB/PVV voor het jaar 2008 van belanghebbende en zijn echtgenote, aan de Inspecteur te doen toekomen betreffende informatie ter zake van de aangiften IB/PVV voor het jaar 2009. Belanghebbende heeft bij brief met bijlagen van 25 april 2012, die als bijlage bij brief van gemachtigde van 1 mei 2012, die gericht is aan de Inspecteur, is gevoegd, de vragen beantwoord en bijlagen genummerd I tot en met VIII meegezonden ter onderbouwing van de aftrek wegens buitengewone lasten voor de aangifte inkomstenbelasting 2008 en 2009. De Inspecteur heeft met dagtekening 24 augustus 2012 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 en de aanslag Zvw voor het jaar 2008 van de echtgenote van belanghebbende, inclusief voornoemd bedrag van € 110.471 aan buitengewone uitgaven, overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld.
In september 2012 heeft belanghebbende telefonisch contact met de Inspecteur opgenomen met de vraag waarom zijn aanslag IB/PVV 2008 op zich liet wachten. Dienaangaande deelde de Inspecteur mede dat hij had besloten tot het uitvoeren een nader onderzoek. Met dagtekening 12 oktober 2012 ontving belanghebbende een brief van de Inspecteur inhoudende de mededeling dat hij een boekenonderzoek wilde instellen naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbende en zijn echtgenote voor de jaren 2008 en 2009. Het onderzoek is aangevangen op 23 oktober 2012. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 is, in verband met het dreigende verloop van de aanslagtermijn, met dagtekening 9 januari 2013, vóór het afronden van de controle, aan belanghebbende opgelegd. Door ziekte van de controlerend ambtenaar is het onderzoek vertraagd; belanghebbende ontving op 6 april 2013 het ‘Rapport boekenonderzoek’. Het rapport behelst een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV van belanghebbende en zijn echtgenote voor de jaren 2008 tot en met 2010 alsmede aangiften omzetbelasting van belanghebbende voor de jaren 2008 tot en met 2012.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 een belastbaar inkomen uit werk en wonen aangegeven van nihil, berekend als volgt:
Belastbare winst uit onderneming € 2.944 -/-
Uitkering UWV € 18.614
Eigen woning € 1.990 -/-
€ 13.680
Persoonsgebonden aftrek € 110.471
Niet verrekende persoonsgebonden aftrek € 96.791.
De Inspecteur heeft hier bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV de volgende correcties op aangebracht:
Vrijval fiscale oudedagsreserve € 13.419
Correctie winst; geen bron € 2.944
Correctie persoonsgebonden aftrek € 13.680
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en wonen € 30.043
Bij uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen en de persoonsgebonden aftrek vastgesteld op de volgende bedragen:
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en wonen € 30.043
Stakingsaftrek € 3.630 -/-
Inkomen uit werk en wonen na bezwaar € 26.413
Vastgestelde persoonsgebonden aftrek € Nihil
Alsnog in aanmerking te nemen € 9.175
Persoonsgebonden aftrek na bezwaar € 9.175.
Belanghebbende heeft voorts in zijn aangifte inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet en bijdrage inkomen Zorgverzekeringswet aangegeven van € 14.419, berekend als volgt:
Loon Zorgverzekeringswet € 17.363
Zvw winst uit onderneming € 2.944 -/-
€ 14.419.
De Inspecteur heeft hier bij het vaststellen van de aanslag de volgende correcties op aangebracht:
Loon Zorgverzekeringswet € 17.363 -/-
Correctie winst; geen bron € 2.944
Vrijval fiscale oudedagsreserve € 13.419.
Deze correctie hebben geresulteerd in een aanslag Zvw opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 13.419.
Bij uitspraak op bezwaar is het bijdrage-inkomen vastgesteld op het volgende bedrag:
Bijdrage-inkomen voor correctie € 13.419
Stakingsaftrek € 3.630 -/-
Bijdrage-inkomen na correctie € 9.789.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2008, na de vermindering bij uitspraak op bezwaar, juist zijn vastgesteld.
Meer in het bijzonder is in geschil of de werkzaamheden die belanghebbende in het jaar 2008, door middel van zijn eenmanszaak, heeft verricht in betreffende jaar nog kwalificeerden als bron van inkomen in de zin van de Wet IB 2001 en wat de gevolgen hiervan zijn voor de fiscale oudedagsreserve. Voorts is in geschil tot welk bedrag belanghebbende (op grond van de wet, het gelijkheidsbeginsel respectievelijk het vertrouwensbeginsel) recht heeft op aftrek van verbouwingskosten als specifieke zorgkosten en hoe de specifieke zorgkosten tussen belanghebbende en zijn echtgenote verdeeld dient te worden.
Belanghebbende is van mening dat de onder 3.1 opgenomen vraag ontkennend beantwoord moet worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008 naar een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, vaststelling van het resterende bedrag aan persoonsgebonden aftrek op € 96.791 en vermindering van de aanslag Zvw naar een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.