Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5471, 15/00840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5471, 15/00840

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 december 2016
Datum publicatie
19 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:5471
Formele relaties
Zaaknummer
15/00840
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29

Inhoudsindicatie

In zijn arrest van 24 april 2015, nr. 13/03775, heeft de Hoge Raad de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Hof Den Bosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak.

Primair is in geschil of een aan belanghebbende op 20 oktober 2008 uitgereikt bescheid (hierna: ‘het bescheid’) is aan te merken als een factuur, en belanghebbende over het vierde kwartaal in 2008 recht heeft op aftrek van voorbelasting. Op ‘het bescheid’ is een aanneemsom voor de bouw van een bedrijfspand van € 685.000 vermeld en een bedrag van € 130.150 aan omzetbelasting. Met de bouw is in december 2008 aangevangen. De termijnnota’s zijn gedurende de periode januari 2009 tot en met juni 2009 aan belanghebbende uitgereikt en door belanghebbende betaald.

De Inspecteur heeft de in 2008 als voorbelasting in aftrek gebrachte omzetbelasting nageheven en uit eigener beweging in 2009 belanghebbende het bedrag van € 130.150 aan aftrek voorbelasting verleend. Belanghebbende is in bezwaar en beroep gekomen tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting 2008.

Gegeven het feit dat op het ‘bescheid’ de term ‘Factuur’ is vermeld, alsmede ‘Factuurnummer: 607’en dat aan (vrijwel) alle voorwaarden die in artikel 35a, lid 1, van de Wet zijn gesteld aan een factuur wordt voldaan, komt het Hof tot de conclusie dat het ‘bescheid’ kan worden beschouwd als een factuur in de zin van de Wet.

Het beroep dat de Inspecteur nog doet op de toepassing van artikel 29, lid 2, van de Wet OB wordt door het Hof verworpen.

De slotsom is dat het Hof de naheffingsaanslag vernietigt.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00840

Uitspraak op het hoger beroep - na verwijzing door de Hoge Raad - van

Maatschap [belanghebbende 1] & [belanghebbende 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 9 augustus 2012, nummer AWB 11/3537, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur,

betreffende de aan belanghebbende over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met

31 december 2008 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, waarbij bij beschikking een vergrijpboete is opgelegd en heffingsrente in rekening is gebracht.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 27 juli 2010, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 130.150, alsmede - bij beschikking - een vergrijpboete van € 10.000. Eveneens bij beschikking is een bedrag van € 6.312 aan heffingsrente in rekening gebracht.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij zijn uitspraken de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 2.500.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. De Rechtbank heeft het beroep inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep inzake de boetebeschikking gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking alsmede de boetebeschikking vernietigd en vergoeding van griffierecht en van proceskosten gelast.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep en de Inspecteur incidenteel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van dit Gerechtshof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466. Bij zijn uitspraak van 25 juni 2013, nr. 12/00554, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur inzake de boetebeschikking vernietigd, en de boetebeschikking verminderd met een bedrag van € 175 tot het bedrag van € 2.325. Er is geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toegekend.

1.4.

Op het beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Hoge Raad bij arrest van 24 april 2015, nr. 13/03775, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dit arrest het geding verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest (hierna: het verwijzingsarrest).

1.5.

Belanghebbende heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, bij brief van 29 juni 2015 een conclusie naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend. De Inspecteur is vervolgens door het Hof in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en op de conclusie van belanghebbende, hetgeen hij heeft gedaan bij conclusie van 11 september 2015.

1.6.

Op verzoek van het Hof heeft belanghebbende op de dag voorafgaand aan de zitting nadere gegevens verstrekt over de verleende bouwvergunning voor het bouwen van het onder 2.2. omschreven pand en het daarvoor betaalde bedrag aan leges. Ter zitting heeft de Inspecteur een afschrift van deze gegevens ontvangen.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heren [belanghebbende 1] , [B] en [C] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] en [E] .

1.8.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.

1.9.

Het Hof heeft na de mondelinge behandeling van de zaak het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.10.

Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan beide partijen is verzonden.

1.11.

Belanghebbende heeft bij brieven van 10 maart 2016, 18 en 22 april 2016 nadere stukken ingediend. De Inspecteur heeft hierop bij brieven van 22 april 2016 en 31 mei 2016 gereageerd.

1.12.

Beide partijen hebben daarna toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen.

1.13.

Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten en aan partijen aangekondigd uitspraak te doen op 23 september 2016.

2 Feiten

Het Hof heeft de volgende feiten ontleend aan het verwijzingsarrest en de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt.

1. Belanghebbende is een maatschap tussen twee echtgenoten, de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2] . Belanghebbende exploiteert en verhandelt onroerende zaken en is uit dien hoofde ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2. In oktober 2008 heeft belanghebbende met de heer [F] (hierna: [F] ) overeenstemming bereikt over de bouw van een nieuw bedrijfspand (hierna: het pand) aan de [a-straat] 8 te [G] . Het pand was bestemd voor verhuur door belanghebbende aan de vennootschap [H] BV, waarvan de aandelen in handen waren van [belanghebbende 1] . [F] heeft met dagtekening 20 oktober 2008 aan belanghebbende een bescheid uitgereikt waarop is vermeld een aanneemsom van € 685.000 en een bedrag van € 130.150 aan omzetbelasting (hierna: het ‘bescheid’). Op het ‘bescheid’ is vermeld dat betalingen binnen 14 dagen dienen plaats te vinden.

3. Afspraken met betrekking tot de bouw van het pand zijn op 12 november 2008 schriftelijk vastgelegd in een aannemingsovereenkomst. In deze aannemingsovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:

“U hebt ons opdracht gegeven voor de nieuwe bouw van uw bedrijfspand aan [a-straat] 8 Te [G] .

Het werk wordt uitgevoerd volgens:

-

volgens afspraak

-

tekeningen architectengroep [J]

Aanvang werkzaamheden: dec.

Duur van de werkzaamheden: ongeveer 6 maanden.

Aanneemsom: € 685.000,00 (excl. btw)

Risicoregeling is niet van toepassing, prijs is vast voor de duur van de bouw.

Betaling:

-

20% bij opdracht

-

25% bij heien

-

30% bij staan staal

-

20% bij wind en water dicht

-

5% bij oplevering

Betaling facturen binnen 30 dagen.

(…)

Diverse aanvullende afspraken:

(…)

⃰ pand wordt opgeleverd in mei

(…) ”

4. De bouwwerkzaamheden zijn in december 2008 aangevangen. Belanghebbende heeft in 2008 geen betalingen verricht die verband houden met de bouw van het pand. [F] heeft het op het ‘bescheid’ vermelde bedrag aan omzetbelasting niet voldaan op een aangifte over een tijdvak in 2008. Belanghebbende heeft bij haar aangifte over het vierde kwartaal van 2008 het op het ‘bescheid’ vermelde bedrag aan omzetbelasting in aftrek gebracht en verzocht om teruggaaf van omzetbelasting. De Inspecteur heeft de teruggaaf verleend.

5. De oplevering van het pand heeft plaatsgevonden in mei 2009. De bouw is uitgevoerd overeenkomstig de in de aannemingsovereenkomst neergelegde afspraken. Gedurende de periode januari 2009 tot en met juni 2009 zijn aan belanghebbende nota’s (hierna: de termijnnota’s) uitgereikt waarop telkens overeenkomstig de aannemingsovereenkomst een deel van de aanneemsom is vermeld. De op de termijnnota’s vermelde bedragen zijn steeds vermeerderd met omzetbelasting. Belanghebbende heeft de op de termijnnota’s vermelde bedragen betaald. De eerste factuur is gedagtekend 9 januari 2009 en betaald per bank op 27 januari 2009. De op de termijnnota’s vermelde bedragen aan omzetbelasting zijn over de tijdvakken waarin deze zijn uitgereikt op aangifte voldaan, en door belanghebbende niet in aftrek gebracht.

6. De Inspecteur heeft een onderzoek ingesteld bij belanghebbende. In het daarop opgemaakte rapport is ten aanzien van de over het vierde kwartaal van 2008 verleende teruggaaf van omzetbelasting het volgende vermeld:

“De “factuur” van [K] is gedateerd voor de ondertekening van de aannemingsovereenkomst. Op deze factuur heeft geen enkele betaling plaatsgevonden. Deze "factuur" heeft hooguit de status van een bouwkostenopgave. De voorbelasting op deze factuur is ten onrechte geclaimd.”

In het rapport is ook een mededeling vergrijpboete opgenomen, waarin het volgende staat:

“Als onderdeel van de aannemingsovereenkomst heeft de aannemer een prijsopgave, met als dagtekening 20 oktober 2008, verstrekt in de vorm van een factuur. Ter voorkoming van eventuele moeilijkheden heeft de aannemer belastingplichtige geïnformeerd omtrent de status van de prijsopgave. Belastingplichtige wist dat de prijsopgave hoorde bij de concept aannemingsovereenkomst.

Dat belastingplichtige deze prijsopgave, ondanks de nadere informatie van de aannemer, toch heeft gebruikt als een factuur en met behulp daarvan een teruggaaf heeft gevraagd van de, zogenaamd, in rekening gebrachte omzetbelasting komt volledig voor zijn rekening.

Belastingplichtige heeft met zijn handelen willens en wetens ervoor gezorgd dat er te weinig omzetbelasting is geheven. In casu is er sprake van een opzettelijk handelen van belastingplichtige.”

7. De Inspecteur heeft tevens een onderzoek ingesteld bij [F] . In het naar aanleiding daarvan opgemaakte verslag is onder meer het volgende vermeld:

“Factuur [K]

Betreft factuur 607 op 20 oktober 2008.

Deze factuur zit niet in de administratie van de belastingplichtige.

Het factuurnummer heeft betrekking op een andere activiteit.

(…)

De heer [F] verklaarde desgevraagd:

- dit betreft een opgave van de bouwsom; ik heb aan [belanghebbende 1] gevraagd deze “factuur” als niet verzonden te beschouwen; zelf heb ik deze factuur verscheurd; ik had beter een creditfactuur kunnen verzenden.(…)”

In aanvulling op voormelde feiten stelt het Hof zelf nog de volgende feiten vast:

8. Aan de pleitnota van belanghebbende is een verklaring gehecht van [belanghebbende 2] (destijds [belanghebbende 2] ). Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard geen bezwaar te hebben tegen het eerst op zitting overleggen van de door [belanghebbende 2] afgelegde verklaring. In genoemde verklaring is het volgende opgenomen:

“Hierbij verklaar ik dat de destijds bestaande maatschap [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] de heer [L] [F] opdracht heeft gegeven voor de bouw van het bedrijfspand te vestigen aan de [a-straat] 8 te [G] .

Voorwaarde voor het verkrijgen van de opdracht voor de heer [F] was dat hij de totale factuur voorafgaand aan de bouw in 1 keer zou sturen (dit op advies van onze accountant). Hij heeft hier toen mee ingestemd en deze totaalfactuur aan de maatschap gestuurd.

Enkele maanden later begon hij nieuwe deelfacturen te sturen vanuit een ander bedrijf ( [M] ) dit omdat na zijn zeggen hij een nieuw bedrijf had opgericht met een familielid vanwege de bedrijfsrisico’s. Wij hebben toen aangegeven dat hij wel nieuwe facturen kon sturen maar dat wij deze niet zouden opnemen in de boekhouding omdat er al een totaalfactuur lag (van zijn andere bedrijf).

Aldus naar waarheid verklaard, 25 februari 2016”

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft, na verwijzing, het antwoord op de volgende vragen:

I. Kan het ‘bescheid’ als een factuur in de zin van artikel 15, lid 1, letter a juncto artikel 13, lid 1, letter a, van de Wet worden aangemerkt?

II. Indien vraag I ontkennend beantwoord wordt, is het ‘bescheid’ een factuur in de zin van artikel 37 van de Wet? En, indien het een dergelijke factuur is,

III. Heeft de Inspecteur door de naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen, en niet aan [F] , de juiste afweging gemaakt?

IV. Indien de Inspecteur aan belanghebbende terecht een naheffingsaanslag heeft opgelegd, is dan terecht en tot het juiste bedrag een vergrijpboete opgelegd?

Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II bevestigend dienen te worden beantwoord. Indien het Hof vraag I ontkennend en vraag II bevestigend beantwoordt, is belanghebbende van mening dat de vragen III en IV ontkennend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat vraag I ontkennend beantwoord moet worden. Ten aanzien van vraag II heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof zijn standpunt herzien en verklaard dat het bescheid wel een factuur is in de zin van artikel 37 van de Wet. Dit standpunt komt overeen met dat van belanghebbende als gevolg waarvan vraag II niet langer onderdeel van het geschil is. De vragen III en IV beantwoordt de Inspecteur bevestigend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergrijpboete, het griffierecht en de proceskostenvergoeding, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede van de naheffingsaanslag, en vergoeding van proceskosten en griffierecht. Inzake het incidentele hoger beroep van de Inspecteur concludeert belanghebbende tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met betrekking tot de boete.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende inzake de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente en tot gegrondverklaring van zijn incidentele hoger beroep inzake de boete alsmede tot vermindering van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar met € 175 tot € 2.325.

4 Gronden

5 Beslissing