Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1523, 14/00909
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1523, 14/00909
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 april 2017
- Datum publicatie
- 1 juni 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:1523
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:885
- Zaaknummer
- 14/00909
Inhoudsindicatie
Hof accepteert de realiteit van de tussen de onderneming van belanghebbende en de BV’s gemaakte afspraken. Belanghebbende heeft in het tijdvak december ten onrechte voorbelasting in aftrek gebracht ter zake van prestaties die in eerdere tijdvakken hebben plaatsgevonden en waarvoor in eerdere tijdvakken facturen zijn uitgeschreven. Voor drie facturen kan de voorbelasting wel in aftrek worden gebracht. Het beroep van de inspecteur op artikel 29, tweede lid, Wet OB 1968 faalt. De in die bepaling genoemde omstandigheid heeft zich niet voorgedaan in het onderhavige jaar.
Het hof acht het opleggen van een boete niet op zijn plaats.
Geen sprake van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur. Geen toekenning van een immateriële schadevergoeding, omdat de lange duur van de behandeling bij het Hof is te wijten aan belanghebbende.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00909
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 augustus 2014, nummer AWB 14/19, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde naheffingsaanslag en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak [datum 2] 2011 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 35.208 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 35.208. Tevens is bij beschikking € 1.032 heffingsrente in rekening gebracht.
De naheffingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 160. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot € 17.604, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 160 aan hem vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend (brief van 3 maart 2015 met bijlagen). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De eerste zitting heeft plaatsgehad op 13 maart 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [B] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [E] , [D] , [F] en [G] . Op deze zitting en ook op de hierna vermelde zittingen zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de zaken bij het Hof bekend onder nummer 14/00379 en 14/00380.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage (foto van een brief van 12 augustus 2011). Belanghebbende heeft te dezer zitting een setje brieven overgelegd alsmede een brief van 28 februari 2011.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat teneinde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen de ter zitting overgelegde stukken nader te onderzoeken.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
De Inspecteur heeft bij brief van 23 april 2015 een schriftelijke reactie ingediend. Bij brief van 9 juni 2015 heeft belanghebbende daarop gereageerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de tweede zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De tweede zitting heeft plaatsgehad op 8 juli 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn dezelfde personen verschenen als op de eerste zitting.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
Van de tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Op 3 september 2015 is bij het Hof een brief van de Inspecteur binnengekomen, waarin hij verzoekt om heropening van het onderzoek. Het verzoek is nader toegelicht bij brief van 16 september 2015. Op 16 september 2015 is bij het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om heropening van het onderzoek.
Het Hof heeft op grond van artikel 8:68 van de Awb besloten het onderzoek te heropenen.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk gereageerd op ieders verzoek om heropening van het onderzoek; de Inspecteur bij brief van 21 oktober 2015 en belanghebbende bij brief van 14 maart 2016.
Voorafgaand aan de op 15 april 2016 geplande derde zitting heeft de Inspecteur op grond van artikel 8:58 van de Awb nadere stukken ingediend (brief van 31 maart 2016 met bijlagen). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Bij brief van 2 april 2016 heeft belanghebbende verzocht om uitstel van deze zitting en voorts aangegeven getuigen te willen horen. Het Hof heeft het verzoek om uitstel van de zitting ingewilligd.
Bij brief van 25 mei 2016 heeft [B] bericht dat hij niet langer als raadsman van belanghebbende zal optreden.
Het Hof heeft vervolgens uit haar midden mr. T.A. Gladpootjes aangewezen als raadsheer-commissaris voor het afnemen van getuigenverhoren.
Het op 14 oktober 2016 voorgenomen getuigenverhoor heeft in verband met het aantreden van een nieuwe gemachtigde, geen doorgang gevonden.
Het getuigenverhoor heeft plaatsgevonden op de derde zitting van 13 januari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord belanghebbende en zijn nieuwe gemachtigde, de heer [H] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] , [F] , [G] en [J] en mevrouw [K] .
Tijdens deze zitting zijn zes getuigen gehoord.
Van deze zitting en de getuigenverhoren is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de vierde zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Deze vierde zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn dezelfde personen verschenen als op de zitting van 13 januari 2017.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende dreef in het onderhavige tijdvak een onderneming onder de naam [T] . Hij was als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). In 2011 beschikte belanghebbende over twee bussen. Een grote, geschikt voor vervoer van 60 personen en een kleine, geschikt voor vervoer van 16 personen. Belanghebbende had in 2011 twee personeelsleden in dienst.
Belanghebbende hield tot 9 augustus 2011 de aandelen van [A] Beheer B.V. (hierna: de BV). Per die datum zijn de aandelen geleverd aan [U] CV. Directeur van [U] CV was de heer [L] (hierna: de heer [L] ). Belanghebbende was tot, en de heer [L] vanaf, [datum 2] 2010 als formeel bestuurder van de BV ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De BV had tot doel het vervoer van personen met bussen. Belanghebbende was vanaf [datum 2] 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij de BV. De BV is op [datum 6] 2012 failliet verklaard.
Belanghebbende was tevens gemachtigde van [V] C.V. (hierna: de CV).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting over de maand december 2011 de volgende gegevens vermeld:
Bedrag |
Omzetbelasting |
||
1a |
Leveringen belast met 19% |
225.000 |
42.750 |
1b |
Leveringen belast met 6% |
5.617 |
337 |
5a |
Omzetbelasting |
43.087 |
|
5b |
Voorbelasting |
36.881 |
|
5c |
Subtotaal |
6.206 |
|
Te betalen |
6.206 |
De verschuldigde omzetbelasting van € 42.750 had betrekking op de verkoop van bussen aan de CV. De aftrekbare voorbelasting had voor € 35.208 betrekking op door de BV in rekening gebrachte vergoedingen voor geleverde diensten. De aangifte is ingediend op 29 februari 2012.
Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur nadere informatie bij belanghebbende opgevraagd. Belanghebbende heeft op 17 april 2012 de administratie over december 2011 alsmede een aantal facturen van de BV naar de Inspecteur gezonden. Daarbij waren drie te betalen facturen uit december 2011. De andere facturen hadden een eerdere datum. Alle facturen waren in de administratie van belanghebbende geboekt op 29 of 30 december 2011. De omschrijving op alle facturen is: “vervoer”. Alle bedragen betrekking hebbende op de facturen werden over en weer in rekening-courant geboekt.
Tot de gedingstukken behoort een aantal creditfacturen van de BV, gericht aan belanghebbende, waarop door belanghebbende aan de BV verrichte prestaties worden gefactureerd. Daarop staan als omschrijving een aantal namen en “huur loods”, “verzekering” en “ [belanghebbende] ”. Tot de stukken behoren tevens:
- een overeenkomst tussen de BV en belanghebbende, gedateerd 10 december 2010, waarin wordt vastgelegd dat belanghebbende in 2011 kantoorruimte en voertuigen verhuurt aan de BV voor € 250 per maand, respectievelijk € 20.000 voor het hele jaar 2011, dat daarvoor aan het eind van het jaar een factuur wordt opgemaakt en dat tussen partijen een rekening‑courantverhouding zal bestaan;
- een overeenkomst tussen de BV en belanghebbende, gedateerd 30 april 2012, waarin wordt afgesproken dat resterende facturen over en weer worden verrekend en het saldo als oninbaar wordt afgeboekt. Blijkens de overeenkomst heeft deze betrekking op in de jaren 2011 en 2012 gepresteerd werk (overzicht per 15 januari 2012) van de BV aan belanghebbende ad € 227.631,16 en van belanghebbende aan de BV ad € 217.369,78. Blijkens het bij de overeenkomst gevoegde overzicht hebben genoemde bedragen betrekking op facturen uit 2011.
De administratie van belanghebbende en van de BV werd gevoerd op het kantoor van belanghebbende, dat was gevestigd in de garage naast zijn woning in [W] , door de dames [N] (thans genaamd: [X] ) en [Y] .
Namens de Inspecteur is in 2012 een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Daarvan is op 2 januari 2013 een conceptrapport uitgebracht en op 17 januari 2013 een definitief rapport. Naar aanleiding daarvan is de in de aangifte over de maand december 2011 afgetrokken voorbelasting van € 35.208, die betrekking had op prestaties van de BV, nageheven.
Tot de gedingstukken behoort een door de heer [L] op 27 november 2012 ondertekend schriftelijk stuk, waarin hij verklaart dat belanghebbende in 2010 en 2011 geen leiding heeft gegeven aan de BV en dat de heer [L] de BV daadwerkelijk als ondernemer heeft overgenomen en niet als katvanger of stroman.
In de overeenkomst van 10 december 2010 (zie 2.6) is ten aanzien van de huur van bussen het volgende bepaald:
“Artikel 5
Op het eind van het jaar wordt een factuur opgemaakt voor de huur van de voertuigen die Partij 1 huurt van partij 2, voor een bedrag van € 20.000,00 euro.”
Deze factuur is niet in 2011 opgemaakt.
Bij de motivering van het hoger beroep is een brief van 8 maart 2011 van de BV aan de Inspecteur gevoegd, waarin melding wordt gemaakt van een afspraak met de Inspecteur over het voorlopig doen van nihil-aangiften en dat na overleg weer per maand aangifte zou worden gedaan.
Belanghebbende heeft voorts bij de motivering van het hoger beroep een brief van 15 september 2011, gericht aan de heren [Z] en [P] van de Belastingdienst overgelegd, waarin hij schrijft dat er een afspraak zou zijn met de Belastingdienst, op grond waarvan aangifte omzetbelasting zou worden gedaan, zodra de gegevens en de stukken van de accountant er zijn, en dat tot die tijd nihil-aangiften zouden worden gedaan.
In een e-mailbericht van 1 augustus 2013 schrijft de heer [AA] van Accountantskantoor [BB] :
“Vervolgens zijn er na afloop van elke maand facturen voor verreden ritten gestuurd door de BV naar de heer [belanghebbende] . Als gevolg van het feit dat de heer [belanghebbende] grotendeels arbeidsongeschikt was in 2011, zijn de betreffende inkoopfacturen merendeels eerst op het einde van het jaar in diens boekhouding verwerkt.”
Op 16 augustus 2013 vond er een hoorgesprek met de Inspecteur plaats, waarbij belanghebbende en de heer [AA] aanwezig waren. Blijkens het verslag van dit gesprek is over de facturering door de BV in vergelijkbare zin verklaard als in de e-mail van 1 augustus 2013.
In een faillissementsverslag van de curator in het faillissement van de BV staat vermeld:
“Op de datum van faillissement bleek, dat de vennootschap sedert begin 2011 feitelijk al haar activiteiten heeft gestaakt en waren er geen activa meer aanwezig.”
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
II. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur?
III. Is de boetebeschikking terecht afgegeven?
IV. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure, dan wel recht op vergoeding van andere schade?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de derde vraag ontkennend, en de tweede en de vierde vraag bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan op de zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikkingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.