Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1528, 16/00121 tot en met 16/00128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-04-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1528, 16/00121 tot en met 16/00128

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
6 april 2017
Datum publicatie
1 juni 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:1528
Formele relaties
Zaaknummer
16/00121 tot en met 16/00128

Inhoudsindicatie

Het hof acht aannemelijk dat belanghebbende (mede )rekeninghouder was van de rekening bij Van Lanschot. Naar het oordeel van het hof berusten de in geschil zijnde belastingaanslagen op een redelijke schatting. Het hof ziet aanleiding de boete bij de aanslag IB/PVV 2009 te matigen met 20 procent, nu deze aanslag is komen vast te staan met omkering van de bewijslast en daarmee ook de grondslag van de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast, en met 15 procent wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/00121 tot en met 16/00128

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 1 februari 2016, nummers BRE 13/4455 tot en met 13/4462, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde belastingaanslagen en beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 april 2009 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Tebetalen

IB/PVV

1999

H97

16/00121

9.834

IB/PVV

2000

H07

16/00122

13.834

IB/PVV

2001

H17

16/00123

6.668

IB/PVV

2002

H27

16/00124

7.230

IB/PVV

2003

H37

16/00125

7.792

IB/PVV

2004

H47

16/00126

8.264

VB

2000

K07

16/00128

3.099

1.2.

Aan belanghebbende is met dagtekening 14 november 2012 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2009

H96

16/00127

10.998

10.998

955

1.3.

De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 augustus 2013 de in 1.1 en 1.2 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen gehandhaafd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB/PVV 1999, die is verminderd tot een berekend naar een inkomen van f 32.848 (€ 14.906).

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard.

1.5.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het met het onderhavige hoger beroep samenhangende hoger beroep met kenmerk 16/00118 heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven ten bedrage van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.7.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 januari 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en de heer [C] .

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum 1] 1923, was gehuwd met de heer [X] (hierna: [X] ), geboren op [geboortedatum 2] 1919 en overleden op [datum] 1999.

2.2.

Op 18 februari 2005 hebben de Belgische belastingautoriteiten aan het Hoofd van Belastingdienst/FIOD/ECD/Team Internationaal een Nota met bijlagen verstrekt (verder: de renseignementen). De bijlagen B.1., B.2. en B.6. bevatten gegevens over rekeningstanden per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996, bij, volgens de aanhef “F. van Lanschot (Bankiers) Luxembourg S.A.”. Voor zover te dezen van belang bevatten de bijlagen B.1, B.2 en B.6 respectievelijk de volgende gegevens:

Lijst B1:

Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) [adres] , [postcode] Luxembourg, date: 9/05/96 prog: [nummer 1] page: 36, portfolio evaluation

Racine

Name

CCY

Current

Accounts

Deposits

Bonds

Shares/

options

Inv.

Funds

Total

Account manager: 0000028

(…)

[rekeningnummer]

[X] - [belanghebbende]

NLG

3,556.28

.00

342,702.68

.00

106,250.84

452,519.80

Lijst B.2:

Van Lanschot Bankiers (Luxembourg) [adres] , [postcode] Luxembourg, date: 11/28/96 prog: [nummer 1] page: 36 portfolio evaluation

Racine

Name

CCY

Current

Accounts

Deposits

Bonds

Shares/

options

Inv.

Funds

Total

Account manager: 0000028

(…)

[rekeningnummer]

[X] - [belanghebbende]

NLG

1.032,28

.00

350,901.41

.00

130,196.38

482,130.61

Lijst B.6.:

[nummer 3] [X] - [belanghebbende] [nummer 4] NLG 174608,2 2144,03 96995,73 [nummer 5]

2.3.

De Inspecteur heeft belanghebbende en [X] c.q. de erven (hierna: belanghebbenden) geïdentificeerd als rekeninghouders van bovengenoemde rekeningen bij Van Lanschot bank in Luxemburg (hierna: Van Lanschot). De Inspecteur heeft belanghebbende op 28 augustus 2007 een vragenbrief gestuurd. In deze brief is gewezen op de omkering van de bewijslast en heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om vóór 6 september 2007, respectievelijk 27 september 2007, nadere informatie te verstrekken.

2.4.

Bij brief met dagtekening 5 september 2007 heeft belanghebbende gereageerd op de brief van de Inspecteur. In haar reactie geeft zij aan dat zij in de jaren 2003/2004 met de Inspecteur over buitenlandse tegoeden heeft gecorrespondeerd en dat de Inspecteur destijds heeft gezegd dat zij niets meer van hem zal horen. Belanghebbende geeft verder aan dat zij erop vertrouwt dat de zaak is afgehandeld.

2.5.

Na een telefonisch onderhoud met belanghebbende heeft de Inspecteur een overeenkomst, gedagtekend 29 november 2007, toegezonden aan belanghebbende waarin partijen verklaren dat zij zijn overeengekomen dat de termijnen voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en 2002 en VB 1996 worden verlengd tot 31 december 2008. Deze overeenkomst is op 3 december 2007 voor akkoord ondertekend en retour gezonden naar de Inspecteur.

2.6.

Bij brief van 11 april 2008 heeft de gemachtigde zich als zodanig gesteld.

2.7.

Met dagtekening 24 oktober 2008 heeft de Inspecteur belanghebbenden in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen IB/PVV over 1995 tot en met 2004 en VB over 1996 tot en met 2000 (zonder boeten) op te leggen.

2.8.

Met dagtekening 15 april 2009 zijn de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

2.9.

Bij brief van 7 mei 2009, ingekomen bij de Inspecteur op dezelfde datum, heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met 2003 en VB 2000. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 12 mei 2009, ingekomen bij de Inspecteur op dezelfde datum, bezwaar gemaakt tegen de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2004. In beide bezwaarschriften is verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar “totdat er onherroepelijk uitspraak is gedaan in het hoogste resort in het Rekeningenproject Bank zonder Naam / Van Lanschot”. De motivering is op 7 oktober 2011 ontvangen.

2.10.

Na ontvangst van de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende heeft de Inspecteur belanghebbende met dagtekening 5 april 2012 een vragenbrief gezonden waarin, onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, is verzocht informatie te verstrekken over de rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer] en van eventuele andere buitenlandse bankrekeningen van belanghebbende. Met dagtekening 27 april 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een rappel vragenbrief gezonden. Belanghebbende heeft niet op deze brieven gereageerd.

2.11.

Met dagtekening 24 mei 2012 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de informatiebeschikking voor het jaar 2009 gezonden. Deze informatiebeschikking staat inmiddels onherroepelijk vast.

2.12.

De Inspecteur heeft belanghebbende, bij brief van 13 juli 2012, op de hoogte gesteld van het voornemen om de aangifte IB/PVV 2009 van belanghebbende te corrigeren en daarbij tevens een boete op te leggen. De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 31 oktober 2012 belanghebbende meegedeeld de hiervoor genoemde aanslag met boete op te leggen. Met dagtekening 14 november 2012 is de aanslag IB/PVV 2009 met boete opgelegd.

2.13.

Bij brief van 19 december 2012, ingekomen bij de Inspecteur op dezelfde datum, heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2009.

2.14.

In reactie op uitlatingen van de gemachtigde dat hij in de lopende bezwaarprocedures van zijn cliënten pas beslist of hij gehoord wenst te worden als de Belastingdienst eerst alle bescheiden toezendt, heeft de Inspecteur bij brief van 26 oktober 2011 de gemachtigde gevraagd welke bescheiden hij nog wenst te ontvangen. Vervolgens is tot aan 15 oktober 2012 tussen partijen gecorrespondeerd over de te voeren hoorgesprekken van de diverse cliënten van de gemachtigde, onder wie belanghebbende. Op verzoek van de gemachtigde zijn de data van de hoorgesprekken steeds uitgesteld. Uiteindelijk heeft de gemachtigde aan de Inspecteur meegedeeld dat hij afziet van het houden van de hoorgesprekken.

2.15.

De Inspecteur heeft met dagtekening 7 augustus 2013 uitspraak gedaan op alle in geding zijnde bezwaren (zie 2.9 en 2.13).

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Zoals de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft verklaard, betreft het geschil het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is belanghebbende terecht als rekeninghouder geïdentificeerd?

  2. Heeft de Inspecteur de belastingaanslagen naar willekeur vastgesteld?

  3. Heeft de Inspecteur de gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2009 opgelegde vergrijpboete tot een te hoog bedrag vastgesteld?

  4. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?

Belanghebbende is van mening dat vraag a ontkennend en de vragen b, c en d bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen en vermindering van de in 1.2 vermelde aanslag, alsmede tot vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Vooraf en ambtshalve

4.0.1.

De Rechtbank heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot en met IB/PVV 2003 en VB 2000 en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente vernietigd. De Inspecteur heeft geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend tegen het oordeel van de Rechtbank. Nu belanghebbende met haar hoger beroep in zoverre niet in een betere positie kan geraken, is het belang van belanghebbende aan de corresponderende hoger beroepen komen te ontvallen. Het Hof zal daarom de hoger beroepen met kenmerk 16/00121 tot en met 16/00125 en 16/00128 niet-ontvankelijk verklaren.

4.0.2.

Derhalve zal het Hof de onder 3.1 vermelde vragen uitsluitend nog beantwoorden ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2004, de aanslag IB/PVV 2009, de bij deze laatste aanslag gegeven boetebeschikking en de bij deze belastingaanslagen behorende heffingsrentebeschikkingen.

Ten aanzien van het geschil

Ten aanzien van vraag a (identificatie)

4.1.1.

Ten aanzien van de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder heeft de Rechtbank het volgende overwogen:

“4.5.1. Belanghebbende ontkent een rekening te hebben aangehouden bij Van Lanschot. Belanghebbende betwist dat de identificatie op juiste wijze heeft plaatsgevonden.

4.5.2.

De inspecteur heeft belanghebbende en [X] geïdentificeerd als rekeninghouders bij Van Lanschot. Op de inspecteur rust de last om de juistheid daarvan aannemelijk te maken. De inspecteur heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de rekeningstandenlijsten - in dit geval: “ [X] - [belanghebbende] ” - vergeleken met de gegevens in het systeem Beheer van Relaties (hierna: BVR), waarin gegevens zijn opgenomen die afkomstig zijn uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de in het BVR-systeem opgenomen lijst van personen blijkt dat er slechts één echtpaar voorkomt met de achternamencombinatie “ [X] ” en “ [belanghebbende] ”; deze unieke ‘hit’ betreft belanghebbende en [X] .

4.5.3.

De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de namen zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op andere personen dan belanghebbende en [X] kan slaan. Met voormeld onderzoek heeft de inspecteur dan ook naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat belanghebbende en [X] rechthebbenden waren tot de rekening bij Van Lanschot met rekeningnummer [rekeningnummer] , op de op de renseignementen genoemde data.

4.5.4.

Gelet op de hoogte van het saldo per 28 november 1996, het gegeven dat de saldi op de renseignementen vrij stabiel zijn en de beleggingsvorm (voornamelijk bonds) die wijst op belegging voor lange termijn, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende ook in latere jaren deze bankrekening (in ieder geval tot en met 2009) in Luxemburg heeft aangehouden, eerst met [X] en na het overlijden van [X] met de erven.”.

4.1.2.

In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat in het BVR-systeem geen naar het buitenland geëmigreerde Nederlanders zijn opgenomen met wie de Belastingdienst geen relatie (meer) onderhoudt. Daardoor is het volgens belanghebbende niet uit te sluiten dat de litigieuze rekening wordt gehouden door een naar het buitenland geëmigreerde Nederlander van wie de naam met die van belanghebbende overeenkomt en met wie de Belastingdienst geen relatie onderhoudt.

4.1.3.

De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat de gegevens van geëmigreerde Nederlanders nog steeds in het BVR-systeem zijn opgenomen, en hij verwijst in dit verband naar de ambtsedige verklaring van de heer [D] . Volgens de Inspecteur zou er geen sprake zijn geweest van een unieke identificatie, indien er nog een echtpaar zou (hebben) bestaan met dezelfde achternamen maar dat inmiddels was geëmigreerd naar het buitenland.

4.1.4.

Evenals de Rechtbank acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende (mede)rekeninghouder was van de rekening bij Van Lanschot. Al hetgeen belanghebbende in dit verband in hoger beroep heeft aangevoerd, onder meer dat het BVR-systeem niet volledig zou zijn, maakt het oordeel van het Hof niet anders. Er is geen twijfel gerezen omtrent de wijze waarop is geïdentificeerd en er is geen reden om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op een andere persoon dan belanghebbende kan slaan. Het Hof acht aannemelijk dat de gegevens van geëmigreerde Nederlanders nog steeds in het BVR-systeem zijn opgenomen, zoals de Inspecteur heeft gesteld. Bovendien merkt het Hof nog op dat belanghebbendes identificatie mede is geschied aan de hand van de zogenaamde adressenlijst, Bijlage B9 bij de Nota (zie verweerschrift eerste aanleg, pagina’s 17 en 32).

4.1.5.

Het Hof beantwoordt vraag a bevestigend.

Ten aanzien van vraag b (redelijke schatting)

4.2.1.

In hoger beroep is niet meer in geschil dat de belastingaanslagen IB/PVV 2004 en 2009 zijn vastgesteld met omkering van de bewijslast. In geschil is of de Inspecteur de belastingaanslagen naar willekeur heeft vastgesteld.

4.2.2.

In dat kader betoogt belanghebbende dat het door de Inspecteur gehanteerde percentage van vermogensgroei per jaar van 23,5 dient te worden verlaagd tot 6. Door uit te gaan van het percentage van 23,5 heeft de Inspecteur zich volgens belanghebbende niet gebogen over de vraag of verschillen tussen het vermogen per 21 december 1994 enerzijds en het vermogen per 5 september 1996 respectievelijk 28 november 1996 anderzijds verband hielden:

 met een daadwerkelijke vermeerdering van de intrinsieke waarde van het per 31 december 1994 bekende vermogen als zodanig;

 met het rendement uit dat vermogen; dan wel

 met de vraag of de verschillen zijn ontstaan als gevolg van stortingen.

Volgens belanghebbende is aannemelijk dat de verschillen zijn ontstaan door stortingen. Verder heeft de Inspecteur zich volgens belanghebbende niet bekommerd om de verschillen in aard van het aangehouden vermogen (aandelen, obligaties, deposito).

4.2.3.

De Inspecteur heeft het inkomen uit sparen en beleggen geschat met toepassing van het percentage van 23,5. Dit percentage heeft de Inspecteur ontleend aan het verloop van de tegoeden van andere rekeninghouders. De Inspecteur heeft gesteld dat de gemiddelde vermogensgroei het resultaat is van rente, dividend, beleggingsresultaat, stortingen en opnames.

4.2.4.

Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 13 november 2015, 14/01744, ECLI:NL:HR:2015:3291, heeft beslist, hoeft de Inspecteur in het geval de bewijslast is omgekeerd, slechts een redelijke schatting, niet naar willekeur, vast te stellen. Hij kan volstaan met een op gemiddelde gegevens gebaseerde schatting. Naar het oordeel van het Hof berusten de belastingaanslagen IB/PVV 2004 en 2009 op een redelijke schatting in voormelde zin. De schatting mag naar ’s Hofs oordeel een zekere ruwheid vertonen en, binnen redelijke grenzen, aan de hoge kant zijn. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat zij zich in een wezenlijk andere positie heeft bevonden dan de (andere) achterhaalde rekeninghouders, en evenmin dat het door haar aangehouden tegoed daarom niet hetzelfde verloop te zien kan hebben gegeven.

4.2.5.

Het Hof beantwoordt vraag b ontkennend.

Ten aanzien van vraag c (boete)

4.3.1.

Vooraf merkt het Hof op dat ten aanzien van de boete bij de aanslag IB/PVV 2009 niet in geschil is dat het beboetbare feit is gepleegd, doch enkel dat de hoogte van deze boete in geschil is.

4.3.2.

Evenals de Rechtbank acht het Hof een vergrijpboete van 100 procent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van de opzet van de belastingplichtige niet is geheven, passend en geboden. Weliswaar is het Hof niet verplicht de boete te berekenen als een percentage van de verschuldigde belasting, maar velt het Hof een zelfstandig oordeel over de hoogte van de boete.

4.3.3.

Anders dan de Rechtbank ziet het Hof aanleiding de boete te matigen met 20 procent, omdat de aanslag IB/PVV 2009 is komen vast te staan met omkering van de bewijslast en daarmee ook de grondslag van de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast (Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165).

4.3.4.

Tussen partijen is in hoger beroep niet langer in geschil dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase met 19 maanden is overschreden. De door de Hoven geformuleerde uitgangspunten, brengen mee dat een overschrijding van de redelijke termijn met 19 maanden leidt tot een matiging van de boete met 15%. Nu zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan, zal het Hof de boete verminderen met 15 procent.

4.3.5.

Gelet op hetgeen is overwogen in 4.3.3 en 4.3.4, stelt het Hof de boete vast op 68 procent van € 10.998 ofwel op een bedrag van € 7.478.

Ten aanzien van vraag d (vergoeding immateriële schade)

4.4.1.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade.

4.4.2.

Nu belanghebbende niet is opgekomen tegen de door de Rechtbank toegekende schadevergoeding en zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor vergoeding van immateriële schade, anders dan die door de Rechtbank is toegekend.

Slotsom

4.5.1.

De slotsom is dat het hoger beroep met kenmerk 16/00121 tot en met 16/00125 en 16/00128 niet-ontvankelijk is.

4.5.2.

De slotsom is dat het hoger beroep met kenmerk 16/00126 ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre dient te worden bevestigd.

4.5.3.

De slotsom is dat het hoger beroep met kenmerk 16/00127 gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar inzake de aanslag IB/PVV 2009 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente bevestigen en de daarbij behorende boetebeschikking verminderen.

Ten aanzien van het griffierecht

4.6.

Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het met het onderhavige hoger beroep samenhangende hoger beroep met kenmerk 16/00118 bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.7.1.

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep met kenmerk 16/00127 gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van dat hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.7.2.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 990.

4.7.3.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing