Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:250, 15/01435

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:250, 15/01435

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
26 januari 2017
Datum publicatie
26 april 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:250
Formele relaties
Zaaknummer
15/01435
Relevante informatie
Wet waardering onroerende zaken [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 4:17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:15

Inhoudsindicatie

Art. 17, lid 2 Wet WOZ. Art. 4:17, lid 3 Awb. Art. 7:15, lid 2 Awb. Het Hof stelt WOZ-waarde in goede justitie vast. Rechtsgeldige ingebrekestelling door belanghebbende; Hof stelt dwangsom vast. Geen vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/01435

Uitspraak op het hoger beroep van

de erven van [belanghebbende] ,

domicilie gekozen hebbend te [plaats 1] ,

hierna: belanghebbenden,

en het incidenteel hoger beroep van

de heffingsambtenaar van Sabewa Zeeland,

hierna: de Heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2015, nummer AWB 15/1497 in het geding tussen

belanghebbenden,

en

de Heffingsambtenaar,

betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbenden gezonden beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres 1] 31 te [plaats 2] (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 2013 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij de beschikking de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 499.000. Met dagtekening 8 mei 2014 hebben belanghebbenden hiertegen bezwaar gemaakt.

1.2.

Bij brief met dagtekening 1 januari 2015, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 5 januari 2015, hebben belanghebbenden de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

1.3.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 heeft de Heffingsambtenaar de bij de beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd en heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden geen tegemoetkoming in de kosten van bezwaar verleend. De Heffingsambtenaar heeft geen beschikking gegeven inzake de dwangsom.

1.4.

Belanghebbenden hebben op 10 februari 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar en daarbij verzocht om toekenning van een dwangsom. Dit beroep is door de Rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 15/814. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 45.

1.5.

Belanghebbenden zijn op 17 maart 2015 van de uitspraak van de Heffingsambtenaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep, dat door de Rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer AWB 15/1497, heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van (eveneens) € 45.

1.6.

Bij in één geschrift vervatte uitspraken heeft de Rechtbank het beroep met zaaknummer AWB 15/814 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep met zaaknummer AWB 15/1497 voor zover het betrekking heeft op de dwangsom ongegrond verklaard, voor zover het beroep betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 485.000, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden van de beroepsprocedure tot een bedrag van € 980 en bepaald dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbenden het betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 vergoedt.

1.7.

Tegen deze uitspraken hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft twee hoger beroepzaken aangelegd, en wel BK-SHE 15/01434 (betreffende AWB 15/814) en BK-SHE 15/01435 (betreffende AWB 15/1497). De griffier van het Hof heeft éénmaal griffierecht geheven van € 123. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.8.

De Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank ter zake van het beroep met zaaknummer AWB 15/1497. Belanghebbenden hebben het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.9.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben belanghebbenden vóór de zitting bij brief van 15 september 2016 nadere stukken ingediend, waaronder een in opdracht van hen door [A] , verbonden aan [B] Makelaar & Taxateurs te [plaats 3] , op 15 september 2016 opgemaakt taxatierapport betreffende de onroerende zaak. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.10.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 27 september 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [C] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [D] en de heer [E] . Ter dezer zitting zijn gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld de hoger beroepzaken van belanghebbenden met de kenmerken BK-SHE 15/01434 en BK-SHE 15/01435. Belanghebbenden, althans hun gemachtigde, hebben ter zitting van het Hof het onder nummer BK-SHE 15/01434 aangelegde hoger beroepschrift door middel van een daartoe door de gemachtigde ondertekende verklaring op het hoger beroepschrift onvoorwaardelijk ingetrokken.

1.11.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.12.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbenden zijn in 2014 eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een vrijstaande woning met een inpandige garage en een tuinhuis. De woning is gebouwd in 2002. De inhoud van de woning is ongeveer 900 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 797 m².

2.2.

Op 11 november 2011 is een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de woning. De koopsom bedroeg € 505.000 (hierna: het eerste verkoopcijfer). De levering heeft plaatsgevonden op 16 januari 2012.

2.3.

De Heffingsambtenaar heeft bij de beschikking de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 499.000. Belanghebbenden hebben daartegen op 8 mei 2014 bezwaar gemaakt. In het bezwaar is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:

‘Hierbij maakt ondergetekende namens- en als gemachtigde van belanghebbende, erven van [belanghebbende] , pro-forma bezwaar tegen uw waardebeschikking, welke betrekking heeft op het object gelegen aan de [adres 1] 31 te [plaats 2] . Aan u wordt verzocht alle stukken van belanghebbende aan gemachtigde toe te zenden. De nadere gronden welke dit bezwaarschrift onderbouwen zal worden toegestuurd zodra ik uw informatie heb ontvangen.

(…)

De nadere gronden welke dit bezwaarschrift onderbouwen zal ik u toesturen zodra verdere informatie, o.a. het taxatieverslag van het onderhavige object door mij is ontvangen. De waardepeildatum is 1 januari 2013. Indien u bent uitgegaan van de toestandsdatum, namelijk 1 januari 2014, op grond van artikel 18 lid 3 sub c van de Wet Waardering Onroerende Zaken, verzoek ik u dat aan ondergetekende mede te delen.

Ik verzoek u mij een ontvangstbevestiging te sturen en na ontvangst van het taxatieverslag een termijn van 4 weken, althans een redelijke termijn te geven om volledig bezwaar namens belanghebbende te maken.

(…)

Op grond van artikel 7:15 Awb maak ik namens en als gemachtigde van belanghebbende in ieder geval kenbaar, mocht het onderhavige bezwaar niet zijn aan te merken als een pro forma bezwaar (uitdrukkelijk quod non), aanspraak te maken op vergoeding van de kosten dan wel kenbaar maakt bij het indienen van bezwaar, na ontvangst van aanvullende stukken als bedoeld in artikel 40 Wet Waardering Onroerende Zaken en gehoord te willen worden op zijn/haar verzoek ingevolge artikel 25 lid 1 AWR in de zin van artikel 7:2 Awb. (…)

Mocht het onderhavige bezwaar niet zijn aan te merken als pro forma bezwaar (uitdrukkelijk quod non) dan dient de bovenstaande alinea hier als ingelast beschouwd te worden. Indien het bezwaar als pro forma bezwaar geldt komt gemachtigde , namens belanghebbende op het voorgaande terug middels het aanvullende bezwaarschrift.’

2.4.

Bij brief van 23 mei 2014 heeft de Heffingsambtenaar de ontvangst van het bezwaarschrift aan belanghebbenden bevestigd, het taxatieverslag toegezonden en belanghebbenden een termijn van zes weken gegeven om het bezwaarschrift te motiveren. Daarbij heeft de Heffingsambtenaar belanghebbenden erop gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het bezwaarschrift niet binnen de gestelde termijn wordt gemotiveerd.

2.5.

Belanghebbenden hebben bij brief van 5 juni 2014, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 6 juni 2014, het bezwaarschrift gemotiveerd.

2.6.

Bij brief met dagtekening 1 januari 2015, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 5 januari 2015, hebben belanghebbenden de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.

2.7.

Partijen hebben per e-mail gecorrespondeerd over de datum waarop belanghebbenden door de Heffingsambtenaar zouden worden gehoord. In een e-mail van 7 januari 2015 heeft de Heffingsambtenaar, voor zover thans van belang, geschreven:

‘U heeft ons ingebreke gesteld. Als we niet binnen twee weken uitspraak zouden doen, zijn we een dwangsom verschuldigd. Indien de hoorzitting plaatsvindt op 23 januari 2015, kunnen wij niet binnen twee weken uitspraak doen op uw bezwaarschrift. Ik ga er daarom vanuit dat u ons uitstel verleent om uitspraak te doen tot twee weken nadat de genoemde hoorzitting plaats heeft gevonden. Dat is hetgeen ik met genoemde zinsnede bedoel. Gaat u hiermee akkoord?’

Belanghebbenden hebben geen reactie gegeven op de vraag van de Heffingsambtenaar.

2.8.

Op 27 januari 2015 zijn belanghebbenden door de Heffingsambtenaar gehoord. In een verslag van dit gesprek is, voor zover thans van belang, het volgende vastgelegd:

‘De waarde is te hoog vastgesteld. De woning staat inmiddels te koop voor € 485.000,- (verlaagde vraagprijs). De woningprijzen staan onder druk en er is onvoldoende rekening gehouden met de dalende woningprijzen in [plaats 2] . De voorgestelde waard van € 472.000,- staat zelfs onder druk.’

2.9.

Bij uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 heeft de Heffingsambtenaar de bij de beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd.

2.10.

Belanghebbenden hebben de woning voor een bedrag van € 435.000 verkocht (hierna: het tweede verkoopcijfer). De koopovereenkomst is gesloten op 20 maart 2015 en de levering heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2015.

2.11.

In de beroepsfase heeft de Heffingsambtenaar een taxatierapport van de heer [E] , taxateur, gedateerd 24 maart 2015, overgelegd. In het rapport is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum bepaald op het bedrag van € 500.000. De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak is in dat rapport onderbouwd met de verkoopprijs van de onroerende zaak zelf en verkoopprijzen die voor twee andere, in het rapport als vergelijkbaar aangemerkte objecten, zijn gerealiseerd, alsmede met een matrix. Het betreft de volgende verkoopcijfers:

- [adres 1] 31 te [plaats 2] , op 16 januari 2012 verkocht voor € 505.000,

- [adres 2] 43 te [plaats 4] , op 3 december 2012 verkocht voor € 495.000,

- [adres 3] 29 te [plaats 5] , op 11 maart 2013 verkocht voor € 475.000.

2.12.

In de hoger beroepsfase hebben belanghebbenden het hiervoor in 1.9 bedoelde taxatierapport in het geding gebracht, opgemaakt op 15 september 2016. In dit rapport is de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum bepaald op € 470.000. De waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak is in dit rapport onderbouwd met de onder 2.2 en 2.10 genoemde verkoopcijfers van de onroerende zaak zelf.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Welke waarde dient aan de onroerende zaak te worden toegekend?

II. Hebben belanghebbenden recht op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb?

III. Hebben belanghebbenden voor de bezwaarfase recht op een vergoeding van de door hen gemaakte kosten van bezwaar?

Belanghebbenden bepleiten dat de waarde van de onroerende zaak dient te worden vastgesteld op € 470.000 en zijn voorts van mening dat de vragen II en III bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar bepleit primair een waarde van € 499.000 en subsidiair een waarde van € 485.000, en is ten aanzien van de vragen II en III de tegenovergestelde opvatting als belanghebbenden toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vermindering van de bij de beschikking vastgestelde waarde tot € 470.000 en veroordeling van de Heffingsambtenaar tot betaling van een dwangsom en een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar. De Heffingsambtenaar concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep; subsidiair concludeert de Heffingsambtenaar tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing