Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7512, AWB - 15 _ 814 en AWB - 15 _ 1497
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-11-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:7512, AWB - 15 _ 814 en AWB - 15 _ 1497
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 november 2015
- Datum publicatie
- 23 februari 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:7512
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:250, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 15 _ 814 en AWB - 15 _ 1497
Inhoudsindicatie
Dwangsom; opschorting bezwaartermijn; premature ingebrekestelling; waardebepaling Wet WOZ. Voor opschorting van bezwaartermijn is niet voldoende dat belanghebbende heeft verzocht om een termijn voor het indienen van de gronden van het bezwaar en dat hij die termijn heeft gekregen. Vereist is dat sprake is van een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb. In dit geval sprake van een verzuim en dus opschorting. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vóór einde (opgeschorte) beslistermijn. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake kan zijn van een ingebrekestelling indien de beslistermijn nog niet is verstreken. WOZ-waarde. Met betrekking tot WOZ-waarde: er zijn twee verkoopcijfers van de woning zelf (verkoop 1 jaar en 2 maanden vóór de waardepeildatum en verkoop 2 jaar en 4 maanden ná de waardepeildatum). Het tweede verkoopcijfer is de verkoop door de erven van de woning. De rechtbank is van oordeel dat óók het tweede verkoopcijfer een licht kan werpen op de waarde van de woning. De heffingsambtenaar heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het tweede verkoopcijfer is beïnvloed door ‘emoties’. Beroep gegrond, waarde wordt in goede justitie vastgesteld.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers AWB 15/814 en AWB 15/1497
uitspraak van 25 november 2015
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbenden] , domicilie kiezende te Schoonhoven,
belanghebbenden,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Reimerswaal,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar en de bestreden beschikking
(1) De uitspraak van de heffingsambtenaar van 6 februari 2015 op het bezwaar van belanghebbenden tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats X] (hierna: de woning), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslag onroerende-zaakbelastingen.
(2) de beschikking van 6 februari 2015 betreffende de vaststelling van een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 8 mei 2014 (dwangsombeschikking) (zie 2.1).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2015 te Middelburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Rotterdam, en namens de heffingsambtenaar, [verweerder] vergezeld van [taxateur V], taxateur.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het (eerste) beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het (tweede) beroep voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking ongegrond;
- -
-
verklaart het (tweede) beroep voor zover het betrekking heeft op de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015;
- -
-
vermindert de vastgestelde waarde tot € 485.000;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 980;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht in het tweede beroep van € 45 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Vooraf 2.1 Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat zij tevens een uitspraak ten aanzien van de dwangsom willen van de rechtbank. Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat bij de uitspraak op bezwaar van 6 januari 2015 tevens de dwangsombeschikking ten bedrage van nihil wordt geacht te zijn afgegeven. Om redenen van proceseconomie, het verzoek van partijen en mede gelet op het bepaalde in artikel 8:41a van de Awb zal de rechtbank partijen hierin volgen. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tevens betrekking op de dwangsombeschikking.
Beroep niet tijdig beslissen 2.2. Belanghebbenden hebben op 10 februari 2015 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 8 mei 2015. De uitspraak op bezwaar heeft echter op 6 februari 2015 plaatsgevonden. Belanghebbenden hebben daarom geen belang bij dit beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van 8 mei 2014 dan ook niet-ontvankelijk verklaard.
Dwangsom 2.3.1. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb, is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ doet de heffingsambtenaar op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.
Op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb wordt de beslistermijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
De omstandigheid dat het bestuursorgaan een nadere termijn geeft voor het herstellen van een verzuim, brengt op zichzelf nog niet mee dat de beslistermijn wordt opgeschort, ook niet indien de belanghebbende zelf heeft verzocht om een termijn voor het indienen van nadere gronden (vgl. CRvB 13 oktober 2015, LJN ECLI:NL:CRVB:2015:3506). De tekst van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb spreekt immers over een ‘een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb’. Vereist is derhalve dat aan het bezwaarschrift een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb kleeft. Indien dat niet het geval is, wordt de beslistermijn niet opgeschort, ook al heeft het bestuursorgaan – al dan niet op verzoek van de belanghebbende – een nadere termijn gegeven om bijvoorbeeld de gronden aan te vullen.
In geschil ten aanzien van de dwangsom is het antwoord op de vraag of belanghebbenden recht hebben op een dwangsom in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking 2014.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van belanghebbenden van 8 mei 2014 geen gronden tegen de WOZ-beschikking 2014 omvat. Er is dus sprake van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. Bij brief van 23 mei 2014 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbenden medegedeeld dat zij in verzuim zijn en heeft hij hen 6 weken de tijd gegeven om het verzuim te herstellen door de gronden van bezwaar in te dienen. Belanghebbenden hebben bij brief van 5 juni 2014 de gronden van bezwaar ingediend.
Gelet hierop en hetgeen in 2.3.1 is overwogen wordt op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar van rechtswege opgeschort gedurende de periode tussen 24 mei 2014 en 5 juni 2014. Hierdoor verstrijkt gelet ook op artikel 30, negende lid, van de Wet WOZ, de beslistermijn op 12 januari 2015.
De parlementaire geschiedenis vermeldt (Kamerstukken II, 2004-2005, 29 934, nr. 6, p. 12):'De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Dan zou de ingebrekestelling immers zijn functie niet meer kunnen vervullen.'
Volgens vaste rechtspraak kan geen sprake zijn van een ingebrekestelling indien de beslistermijn nog niet is verstreken (Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 9 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2011:BP3711 en rechtbank Breda 1 juni 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BX0634).
De rechtbank stelt vast dat belanghebbenden op 1 januari 2015 de heffingsambtenaar ingebreke hebben gesteld, dus voordat de beslistermijn was overschreden. Reeds hieruit volgt dat de heffingsambtenaar geen dwangsom heeft verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van belanghebbenden.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben belanghebbenden geen recht op een dwangsom.
WOZ
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de woning, per waardepeildatum 1 januari 2013 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2014 op € 499.000. In het desbetreffende geschrift is ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen 2014 bekend gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 heeft de heffingsambtenaar de waarde en de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn eigenaar van de woning. Het betreft een vrijstaande woning met een inpandige garage en een tuinhuis. De woning is gebouwd in 2002. De inhoud van de woning is ongeveer 900m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 797m².
In geschil ten aanzien van de WOZ-waarde is of de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld. Belanghebbenden bepleiten een waarde € 470.000. De heffingsambtenaar verdedigt de vastgestelde waarde.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer, ofwel de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.
De heffingsambtenaar heeft een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 24 maart 2015 door [taxateur V], taxateur. In dit taxatierapport is de waarde van de woning getaxeerd op € 500.000. Naast gegevens van de woning, bevat dit taxatierapport gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.
De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde rust op de heffingsambtenaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin niet geslaagd. Hierbij heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Vast staat dat de woning zelf is verkocht op 11 november 2011 voor € 505.000. Beide partijen zijn van mening dat deze verkoop geschikt is om bij de vaststelling van de waarde te worden gebruikt. Daarnaast hebben belanghebbenden ten tijde van beroep een tweede verkoopcijfer van de woning zelf ingebracht, te weten de verkoop van de woning op 17 april 2015 voor € 435.000. De heffingsambtenaar is van mening dat het tweede verkoopcijfer niet gebruikt kan worden bij de vaststelling van de waarde omdat het verkoopcijfer te ver van de waardepeildatum afligt en de tweede verkoop beïnvloed is door ‘emoties’.
De rechtbank is van oordeel dat het tweede verkoopcijfer niet als uitgangspunt kan worden genomen gelet ook op de omstandigheid dat de verkoop meer dan twee jaar na waardepeildatum heeft plaatsgevonden, maar dat die omstandigheid nog niet wegneemt dat het verkoopcijfer een licht kan werpen op de waarde van de woning. Daarbij is van belang dat ook het eerste verkoopcijfer meer dan één jaar gelegen van de waardepeildatum.
De omstandigheid dat de tweede verkoop een verkoop door de erfgenamen betreft staat op zichzelf nog niet in de weg aan de bruikbaarheid van het op de markt gerealiseerde verkoopcijfer (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4214). Het ligt op de weg van degene die stelt dat het verkoopcijfer niet bruikbaar is – hier de heffingsambtenaar – die stelling aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd. De heffingsambtenaar heeft zijn stelling dat het tweede verkoopcijfers is beïnvloed door ‘emoties’ onvoldoende onderbouwd met objectieve gegevens. De enkele verklaring van de taxateur acht de rechtbank onvoldoende.
De rechtbank is van oordeel dat het tweede verkoopcijfer (€ 435.000) weliswaar minder gewicht in de schaal legt dan het eerste verkoopcijfer (€ 505.000) (aangezien het verder van de waardepeildatum is gelegen), maar dat dit tweede verkoopcijfer wel maakt dat niet aannemelijk is dat de vastgestelde waarde van € 499.000 niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft derhalve niet aan de bewijslast voldaan.
Belanghebbenden hebben, met hetgeen zij hebben aangevoerd, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum de door hen voorgestane waarde van € 470.000 bedraagt. Dat die waarde niet te laag is, acht de rechtbank niet aannemelijk gelet op het eerste verkoopcijfer.
Nu geen van partijen de waarde aannemelijk heeft gemaakt bepaalt de rechtbank met inachtneming van hetgeen partijen over en weer in het geding hebben aangedragen de waarde op de waardepeildatum in goede justitie op € 485.000.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 6 februari 2015 gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Aangezien het tweede verkoopcijfer eerst in de beroepsprocedure bekend is geworden en de rechtbank van oordeel is dat de vastgestelde waarde op basis van de gegevens ten tijde van het vaststellen van de beschikking aannemelijk was (gelet op het eerste verkoopcijfer), is geen sprake van een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid bij het nemen van het vaststellen van de WOZ-beschikking als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Awb. De proceskosten in bezwaar komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 25 november 2015 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.