Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:363, 14/00350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:363, 14/00350

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
3 februari 2017
Datum publicatie
6 april 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:363
Zaaknummer
14/00350

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak op het verzet. Betalingsonmacht griffierecht. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat het netto-inkomen waarover hij maandelijks kon beschikken minder bedroeg dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm. Belanghebbende wordt nogmaals in de gelegenheid gesteld om het griffierecht te voldoen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00350

Schriftelijke tussenuitspraak op het verzet van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van het Hof als bedoeld in artikel 8:54, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van 2 april 2015 (hierna: de uitspraak), op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda van 7 februari 2014, nummer AWB 12/278, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003, aanslagnummer [aanslagnummer] .

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Bij uitspraak van 2 april 2015 is belanghebbende niet-ontvankelijk in het hoger beroep verklaard op grond van de overweging, dat het door belanghebbende verschuldigde griffierecht niet betaald is binnen de daarvoor door de wet gestelde termijn.

1.5.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak bij brief van 4 mei 2015 in verzet gekomen.

1.6.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op het verzet op 7 september 2015. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

1.7.

Op 17 september 2015, na de sluiting van het onderzoek ter zitting, is ter griffie van het Hof een brief van belanghebbende binnengekomen, waarin hij verzoekt om uitstel van de zitting om medische redenen. Nadat belanghebbende, daartoe in de gelegenheid gesteld door het Hof, een medische verklaring had overgelegd, heeft het Hof het onderzoek heropend en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof belanghebbende verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan.

1.8.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om op 7 november 2016 te worden gehoord op zijn verzet. Hij heeft het Hof op 3 november 2016 schriftelijk laten weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is bij nota van 10 december 2014 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht van € 122, welk bedrag binnen vier weken na dagtekening van de nota, uiterlijk op 7 januari 2015, betaald diende te worden. Belanghebbende heeft het griffierecht niet betaald. Belanghebbende heeft ten aanzien van het te betalen griffierecht in zijn verzetschrift van 4 mei 2015 een beroep op betalingsonmacht gedaan.

2.2.

De griffier heeft belanghebbende bij brief van 7 juli 2015 het volgende verzocht:

“In bovenvermelde procedure heeft u aangegeven dat u wegens onvoldoende inkomen en vermogen niet in staat bent het verschuldigde griffierecht te betalen.

De periode waarover de hoogte van het inkomen en het vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtszoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. U bent bij nota van 10 december 2014 gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, op 7 januari 2015 had het verschuldigde bedrag op de rekening van het Hof moeten zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moeten zijn gestort.

Hierbij stel ik u in de gelegenheid uiterlijk op 7 augustus 2015 uw stelling dat u in de periode 10 december 2014 tot en met 7 januari 2015 niet in staat was het griffierecht te betalen, te onderbouwen. U dient in dit verband het Hof inzicht te geven in uw maandelijks netto-inkomen in de maanden december 2014 en januari 2015. Indien u in deze periode beschikte over vermogen, dient u daarvan eveneens schriftelijke bescheiden te overleggen.”

2.3.

Belanghebbende heeft bij brief van 13 juli 2015 een aan hemzelf gerichte specificatie van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over januari 2015 overgelegd, waarin een nettobedrag van deze uitkering in januari 2015 van € 1.129,20 is vermeld. Tevens heeft belanghebbende een brief van [A-bank] van 27 december 2013, gericht aan [belanghebbende] en/of [B] , overgelegd, waarin [A-bank] een rentevaste periode van 3 jaar en een termijnbedrag van € 1.283,75 voorstelt.

2.4.

De griffier heeft belanghebbende voorts bij brief van 30 oktober 2015 in de gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over zijn financiële situatie. In deze brief is het volgende vermeld, voor zover hier van belang:

“ Gelet op uw verzoek om ontheffing van griffierecht, heb ik u in mijn brief van 7 juli 2015 verzocht mij nadere informatie te verstrekken over uw financiële situatie. Bij brief van 13 juli 2015, met twee bijlagen, heeft u hierop gereageerd. De door u verstrekte informatie is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat u niet in staat bent om griffierecht te betalen.

Voor het aannemen van “betalingsonmacht” gelden strenge criteria:

- Het netto-inkomen van u en uw eventuele fiscale partner gezamenlijk is lager dan 90% van een maximale bijstandsuitkering van een alleenstaande, én

- U hebt (beiden) geen vermogen waaruit u het griffierecht kunt betalen.

- De periode waarover de betalingsonmacht in deze zaak moet worden beoordeeld is 10 december 2014 tot en met 7 januari 2015(op 10-12-2014 bent u voor het eerst op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en op 07-01-2015 moest het griffierecht zijn betaald).”

2.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2015 verklaard dat hij alleenstaand is en wel over inkomen, maar niet over vermogen beschikt. Hij heeft voorts een specificatie van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering over november 2015 overgelegd, waarin een nettobedrag van deze uitkering in november 2015 van € 1.132,24 is vermeld.

3 Gronden

3.1.

De Hoge Raad heeft op 20 februari 2015 het arrest gewezen waarin richtlijnen zijn neergelegd voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht (te vinden op www.rechtspraak.nl, onder kenmerk ECLI:NL:HR:2015:354). In dit arrest is als volgt bepaald:

“ Richtlijnen voor de behandeling van een beroep op betalingsonmacht

2.3.

Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.

2.3.1.

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, BNB 2014/135 (hierna: het arrest BNB 2014/135), kan in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb.

2.3.2.

In het arrest BNB 2014/135 is nog geen aandacht besteed aan de wijze waarop een beroep op betalingsonmacht door de rechter moet worden behandeld en aan de daarbij toe te passen maatstaven. Daartoe dienen de hierna volgende richtlijnen (vgl. ook CRvB 13 februari 2015, nr. 13/1349 WWB V, ECLI:NL:CRVB:2015:282).

2.3.3.

Van de in 2.3.1 bedoelde situatie zal sprake zijn bij een rechtzoekende, zijnde een natuurlijke persoon, die aannemelijk maakt dat - op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort - het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en voorts dat hij niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang en dient het inkomen en vermogen van een eventuele fiscale partner te worden opgeteld bij het inkomen en vermogen van de rechtzoekende. De (maximale) bijstandsnorm voor een alleenstaande is per 1 januari 2014 € 948,18, per 1 juli 2014 € 951,64 en per 1 januari 2015 € 960,83. Dit betekent dat, wil sprake zijn van de in 2.3.1 bedoelde situatie, het maandelijkse netto-inkomen van de rechtzoekende minder moet bedragen dan per 1 januari 2014 € 853,36, per 1 juli 2014 € 856,48 en per 1 januari 2015 € 864,75.

2.3.4.

De periode waarover de hoogte van het inkomen en vermogen wordt beoordeeld, vangt aan nadat de griffier de rechtzoekende voor de eerste maal op de verschuldigdheid van het griffierecht heeft gewezen en eindigt op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort. Indien blijkt dat in deze periode sprake is van de in 2.3.1 bedoelde situatie, dan zal de griffier aan de rechtzoekende mededelen dat vooralsnog van de heffing van griffierecht wordt afgezien. Mocht in de loop van de procedure gerede twijfel ontstaan aan de juistheid van die beoordeling, dan kan daarvan uiterlijk tot de (eind)uitspraak worden teruggekomen.

2.3.5.

Een rechtzoekende die meent aan het in 2.3.3 weergegeven criterium te voldoen, dient dit zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor het einde van de door de griffier gestelde betalingstermijn kenbaar te maken aan het gerecht. In dat verzoek dient hij terstond zijn volledige naam (voornamen en achternaam) en de adresgegevens en het burgerservicenummer van zowel zichzelf als een eventuele fiscale partner te vermelden. (…)

Overgangsregeling

2.3.8.

Het in 2.3.5 (eerste alinea) vermelde tijdstip waarop uiterlijk door de rechtzoekende moet zijn aangevoerd dat hij niet over voldoende inkomen en vermogen beschikt om het griffierecht te kunnen betalen, is niet eerder in een uitspraak van de Hoge Raad neergelegd. Daarom wordt bepaald dat een rechtzoekende in een belastingzaak ook nog uiterlijk in verzet kan aanvoeren dat hij en zijn eventuele partner over onvoldoende inkomen en vermogen beschikken indien het gaat om gevallen waarin dat uiterste tijdstip van betaling reeds is verstreken op de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan en niet-ontvankelijkverklaring vanwege het niet (tijdig) betalen van het verschuldigde griffierecht is of wordt uitgesproken.”

3.2.

De termijn voor betaling van het griffierecht is in het onderhavige geval aangevangen op 10 december 2014 en eindigde op 7 januari 2015, derhalve vóórdat de Hoge Raad het boven aangehaalde arrest wees. Daarom is aan belanghebbende de mogelijkheid geboden alsnog in verzet beroep te doen op betalingsonmacht. In januari 2015 beschikte belanghebbende blijkens de onder 2.3 vermelde specificatie over een uitkering naar een netto bedrag van € 1.129,20. Belanghebbende heeft gesteld dat op dit bedrag betaalde rente ter zake van een hypothecaire geldlening in mindering moet worden gebracht, maar hij heeft dienaangaande alleen een afschrift van de brief van [A-bank] van 29 december 2013 overgelegd, waarin de bank hem voorstelt te kiezen voor een rentevaste periode van drie jaar en een daarbij behorend maandelijks termijnbedrag van € 1.283,75. Bankafschriften waaruit volgt dat dit bedrag (geheel) voor rekening van belanghebbende is gekomen, zijn door belanghebbende niet overgelegd. Belanghebbende heeft voorts in november 2015 verklaard dat hij alleenstaand is, maar uit die verklaring volgt niet dat hij ook op 7 januari 2015 alleenstaand was. Uit het door de Inspecteur overgelegde afschrift van belanghebbendes aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 blijkt bovendien dat belanghebbende in die aangifte heeft verklaard dat hij voldoet aan de voorwaarden voor fiscaal partnerschap. Uit deze aangifte blijkt daarnaast van een spaartegoed van € 49.793. De Inspecteur heeft tenslotte een taxatierapport overgelegd, opgesteld op 14 september 2012 door [C] , waaruit volgt dat tot het vermogen van belanghebbende een perceel tuinbouwgrond behoort met een waarde in het economische verkeer agrarische bestemming (WEVAB) van € 45.000 en een waarde in het economische verkeer van € 150.000. Belanghebbende heeft de stellingen van de Inspecteur niet bestreden.

3.3.

Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, met hetgeen hij heeft aangevoerd en tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat op 7 januari 2015 het netto-inkomen waarover hij maandelijks kon beschikken minder bedroeg dan 90 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm (van € 864,75 op 1 januari 2015). Belanghebbende heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat noch hij, noch zijn fiscale partner op 7 januari 2015 beschikte over vermogen. Gelet op het voorgaande wijst het Hof het verzoek van belanghebbende vrijgesteld te worden van griffierecht, af.

3.4.

Nu belanghebbende niet zal worden vrijgesteld van griffierecht, zal de griffier belanghebbende door toezending van een nota griffierecht nogmaals in de gelegenheid stellen het griffierecht te voldoen. Het Hof zal na het verstrijken van de betalingstermijn van voormelde nota, beslissen op het verzet.

Slotsom

3.5.

De slotsom is dat het verzoek te worden vrijgesteld van betaling van griffierecht wordt afgewezen en belanghebbende nogmaals in de gelegenheid zal worden gesteld het griffierecht te voldoen.

Ten aanzien van de proceskosten

3.6.

Het Hof houdt de beslissing omtrent een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb aan tot de beslissing op het verzet.

4 Beslissing