Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3760, 16/03495
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3760, 16/03495
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 augustus 2017
- Datum publicatie
- 6 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3760
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:2358, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/03495
Inhoudsindicatie
BPM-zaak. Schending van hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op een extra leeftijdskorting. Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding is er sprake van twee zaken die in de bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd, aangezien de Rechtbank de Inspecteur slechts heeft veroordeeld in de proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. De enkele vaststelling dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding rechtvaardigt geen teruggaaf van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Voorts rechtvaardigt deze enkele vaststelling niet de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03495
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , h.o.d.n. [bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/2659, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op eigen aangifte.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 29 augustus 2012 een BPM-bedrag ter hoogte van € 10.407 op eigen aangifte voldaan ter zake van de registratie in het kentekenregister van een [auto] met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto).
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde voldoening van BPM op eigen aangifte. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 maart 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde bedrag aan BPM verminderd met een bedrag van € 1.199 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 248 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met dagtekening 3 juli 2017 toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota, met instemming van partijen, wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde de heer [A] , ter bijstand vergezeld door mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 13 oktober 2011 aangifte BPM gedaan naar een bedrag van € 10.407. Op 29 augustus 2012 heeft belanghebbende dit bedrag voldaan.
De auto betreft een schade-auto. Met betrekking tot de schade aan de auto is in het, namens belanghebbende door [E] opgestelde expertise-rapport, van 13 oktober 2011, het volgende opgenomen:
“Algemene indruk van de carrosserie : In beschadigde staat
van het interieur : In beschadigde staat
van het onderstel : In beschadigde staat
(…)
Algemene opmerking:
Betreffend voertuig is recentelijk met schade geimporteerd vanuit Duitsland. Door het onderhavige ongeval is de linker en ra.zijde ernstig beschadigd. Hersteld en of vervangen dienen te worden: V.bumper, traverse, front, lv.langsdrager, verlichting, radiateur, airco, intercooler, motorkap, lv.scherm, voorruit, subframe, lv.draagarm, veerpoot, lv.velg, la.velg, dashboard, airbagsysteem, lv. en la.portier, lv. en la.portierbekleding, la.zijpaneel, a.bumper, ra.zijpaneel.
(…)
Herstelkosten: € 40.731,00 - ”
Bij geschrift met dagtekening 8 september 2012 heeft belanghebbende pro forma bezwaar ingesteld tegen voornoemde voldoening op eigen aangifte. In het pro forma bezwaarschrift verzoekt belanghebbende onder andere om toezending van het berekeningsblad. Bij brief met dagtekening 24 september 2012 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat er geen berekening van de Belastingdienst aan de voldoening van BPM op eigen aangifte ten grondslag ligt. Voor zover in hoger beroep relevant, is in deze brief ter zake van de mogelijkheid tot het horen in de bezwaarfase het volgende opgenomen:
“Uw bezwaar mondeling toelichten
U kunt uw bezwaar mondeling toelichten. Als u van deze mogelijkheid gebruik wilt maken, kunt u binnen twee weken na de datum van deze brief een afspraak maken via het telefoonnummer dat boven aan deze brief staat.”
Bij geschrift met dagtekening 2 oktober 2012 heeft belanghebbende de gronden waarop het bezwaar gebaseerd is aangevuld, zonder hierin te verzoeken om gehoord te worden.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 26 maart 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde bedrag aan BPM verminderd met een bedrag van € 1.199 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend.
Voor zover in hoger beroep relevant is in de uitspraak op bezwaar, met betrekking tot het horen in de bezwaarfase, het volgende opgenomen:
“Horen in bezwaar
Conform het overeengekomene tijdens de besprekingen gevoerd tussen u en de heren [F] en [G] , laatst twee genoemden namens de belastingdienst, op o.a. 16-12-2014, ziet u in casu hiervan af.”
Voorts is in de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het vergoeden van rente als bedoeld in het arrest HvJ EU 18 april 2013, nr. C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) het volgende opgenomen:
“Ambtshalve wordt tevens op grond van het “Irimie – arrest” (Prejudiciële Hofzaak C-565/11 Irimie) door de Belastingdienst rente vergoedt in gevallen waarin in strijd met het recht van de EU belasting is geheven. De Belastingdienst vergoedt deze rente ter hoogte van de invorderingsrente vanaf de datum van betaling van de ten onrechte geheven belasting tot aan de datum van terugbetaling. In casu gaat het om de invorderingsrente over de periode 29-08-2012 tot aan de datum van terugbetaling van het bedrag van € 1.199,00. U zult op een latere tijdstip hiervan een aparte beschikking ontvangen.”
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Inspecteur. Bij uitspraak gewezen op 26 mei 2016 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ter hoogte van € 248 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem vergoedt. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade is de Rechtbank uitgegaan van samenhang tussen de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/2659 en 15/4559. Voorts heeft de Rechtbank ter zake van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur voldaan aan de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
2. Heeft de Rechtbank terecht geen leeftijdskorting toegekend?
3. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat de Ontvanger invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) heeft vergoed aan belanghebbende?
4. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/2659 en 15/4559 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?
5. Is de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd met betrekking tot de door de Rechtbank uitgesproken immateriële schadevergoeding?
6. Heeft de Rechtbank terecht bij het berekenen van proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd?
Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 tot en met 4 en 6 ontkennend beantwoord moeten worden en vraag 5 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor zover in hoger beroep relevant heeft belanghebbende hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
- -
-
Ik trek mijn stelling dat de Inspecteur op grond van artikel 8:88, lid 1, onderdeel b, van de Awb veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade in.
- -
-
Ik trek mijn stelling dat belanghebbende voorafgaande aan het treffen van een voor hem nadelige maatregel gehoord had dienen te worden in.
- -
-
Ik betwist dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten is er wel sprake van samenhangende zaken.
- -
-
Voor het geval het Hof zou oordelen dat de Inspecteur de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Awb geschonden heeft, zie ik af van terugwijzing naar de Inspecteur.
- -
-
Het is, gelet op de bewijslast zoals die voortvloeit uit artikel 110 van het VwEU, niet aan mij om te bewijzen dat de auto niet hersteld is tussen het moment van het doen van de aangifte en het moment van registratie van de auto in het kentekenregister. Ik erken echter dat indien de auto hersteld zou zijn in deze tussenliggende periode de waarde van de auto zou zijn toegenomen.
Voor zover in hoger beroep relevant heeft de Inspecteur hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
- -
-
De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie overtuigt mij niet dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding geen sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
- -
-
Met betrekking tot de toepassing van de leeftijdskorting stel ik voorop dat uit het arrest Hoge Raad 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847 volgt dat de bewijslast bij het afwijken van de eigen aangifte op belanghebbende rust.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 2.000, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.