Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3761, 16/03496

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-08-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3761, 16/03496

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
24 augustus 2017
Datum publicatie
6 september 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:3761
Formele relaties
Zaaknummer
16/03496
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:2, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:22

Inhoudsindicatie

BPM-zaak. Schending van hoorplicht ex artikel 7:2 van de Awb gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Met betrekking tot de immateriële schadevergoeding is er sprake van twee zaken die in de bezwaarfase in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De Rechtbank heeft voor de beroepsfase terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd, aangezien de Rechtbank de Inspecteur slechts heeft veroordeeld in de proceskosten omdat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend. Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening. De enkele vaststelling dat de Inspecteur wettelijke rente dient te vergoeden over de immateriële schadevergoeding rechtvaardigt geen teruggaaf van het door belanghebbende betaalde griffierecht. Voorts rechtvaardigt deze enkele vaststelling niet de veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03496

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] , h.o.d.n [bedrijf] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/4559, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op eigen aangifte.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft op 14 maart 2013 een BPM-bedrag ter hoogte van € 6.543 op eigen aangifte voldaan ter zake van de registratie van een [auto] met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto) in het kentekenregister.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemde voldoening van BPM op eigen aangifte. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 mei 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde BPM-bedrag verminderd met een bedrag van € 810 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 1.000, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 248 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem te vergoeden.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met dagtekening 3 juli 2017 toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota, met instemming van partijen, wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde de heer [A] , ter bijstand vergezeld door mevrouw [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [D] .

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft ter zake van de auto op 14 maart 2013 een bedrag aan BPM ter hoogte van € 6.543 voldaan op eigen aangifte.

2.2.

Bij geschrift met dagtekening 14 maart 2013 heeft belanghebbende pro forma bezwaar ingesteld tegen voornoemde voldoening op eigen aangifte. In de ontvangstbevestiging van het pro forma bezwaarschrift is ter zake van de mogelijkheid tot het horen in de bezwaarfase het volgende opgenomen:

Uw bezwaar mondeling toelichten

U kunt uw bezwaar mondeling toelichten. Als u van deze mogelijkheid gebruik wilt maken, kunt u binnen twee weken na de datum van deze brief schriftelijk een afspraak maken..”

2.3.

Belanghebbende heeft de gronden waarop het bezwaar gebaseerd is, aangevuld bij geschrift met dagtekening 25 februari 2015. Voor zover in hoger beroep relevant, is in dit geschrift het volgende opgenomen:

“Hiernaast verzoek ik u mij ten alle tijden uit te nodigen voor een hoorgesprek alvorens u uitspraak doet op bezwaar.”

2.4.

Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 27 mei 2015 heeft de Inspecteur het verschuldigde bedrag aan BPM verminderd met een bedrag van € 810 en aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar ter hoogte van € 244 toegekend. Voor zover in hoger beroep relevant is in de uitspraak op bezwaar, met betrekking tot het horen in de bezwaarfase, het volgende opgenomen:

Horen in bezwaar

Er zijn diverse besprekingen gevoerd tussen u en de heren [F] en [G] , laatst twee genoemden namens de belastingdienst, op o.a. 16-12-2014. Tijdens deze gesprekken is een groot aantal bezwaren, al dan niet collectief, besproken. Op grond hiervan is een individueel hoorgesprek van dit bezwaar niet meer vereist.”

2.5.

Voorts is in de uitspraak op bezwaar met betrekking tot het vergoeden van rente als bedoeld in het arrest HvJ EU 18 april 2013, nr. C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 (Irimie-arrest) het volgende opgenomen:

T.a.v.de rente

Ambtshalve wordt op grond van het “Irimie-arrest” (Prejudiciële Hofzaak C-565/11 Irimie) door de Belastingdienst rente vergoedt in gevallen waarin in strijd met het recht van de EU belasting is geheven. De Belastingdienst vergoedt deze rente ter hoogte van de invorderingsrente vanaf de datum van betaling van de ten onrechte geheven belasting tot aan de datum van terugbetaling. In casu gaat het om de invorderingsrente over de periode 5 februari 2013 tot aan de datum van terugbetaling van het bedrag van € 810,00. U zult op een latere tijdstip hiervan een aparte beschikking ontvangen.”

2.6.

Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak van de Inspecteur. Bij uitspraak gewezen op 26 mei 2016 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken ter hoogte van € 248 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem vergoedt. Met betrekking tot de vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade is de Rechtbank uitgegaan van samenhang tussen de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/4559 en 15/2659. Voorts heeft de Rechtbank ter zake van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur voldaan aan de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?

2. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat aannemelijk is dat de Ontvanger invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW) heeft vergoed aan belanghebbende?

3. Heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de zaken met in de beroepsfase de zaaknummers BRE 15/4559 en 15/2659 in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?

4. Is de Inspecteur wettelijke rente verschuldigd met betrekking tot de door de Rechtbank uitgesproken immateriële schadevergoeding?

5. Heeft de Rechtbank terecht bij het berekenen van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat de vragen 1 tot en met 3 en vraag 5 ontkennend beantwoord moeten worden en vraag 4 bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.4.

Voor zover in hoger beroep relevant heeft belanghebbende hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:

-

Ik trek mijn stelling dat de Inspecteur op grond van artikel 8:88, lid 1, onderdeel b, van de Awb veroordeeld dient te worden tot vergoeding van de door belanghebbende geleden schade in.

-

Ik trek mijn stelling dat belanghebbende voorafgaande aan het treffen van een voor hem nadelige maatregel gehoord had dienen te worden in.

-

De hoogte van de door belanghebbende verschuldigde BPM is niet meer in geschil.

-

Ik betwist dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten is er wel sprake van samenhangende zaken.

-

Voor het geval het Hof zou oordelen dat de Inspecteur de hoorplicht ex. artikel 7:2 van de Awb geschonden heeft, zie ik af van terugwijzing naar de Inspecteur.

3.5.

Voor zover in hoger beroep relevant heeft de Inspecteur hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:

 De door belanghebbende aangehaalde jurisprudentie overtuigt mij niet dat er ter zake van de immateriële schadevergoeding geen sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.

3.6.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 2.000, tot het veroordelen van de Inspecteur tot vergoeding van wettelijke rente over de immateriële schadevergoeding en tot veroordeling van de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing