Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3839, 16/03590 en 16/03591

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3839, 16/03590 en 16/03591

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
7 september 2017
Datum publicatie
8 september 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:3839
Formele relaties
Zaaknummer
16/03590 en 16/03591
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.144, Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 45aa

Inhoudsindicatie

Verzoek om ambtshalve vermindering van aanslagen IB/PVV 2010 en 2011. Belanghebbende heeft recht op jaarlijkse uitkeringen uit een stamrecht BV. De uitkeringen worden sinds het jaar 2000 grotendeels bijgeschreven als vordering op de BV. In de jaren 2008 tot en met 2011 is de volledige stamrechtuitkering omgezet in een vordering van belanghebbende op die BV. Het Hof oordeelt in navolging van de Rechtbank dat de stamrechtuitkeringen in 2010 en 2011 zijn genoten omdat zij in die jaren zowel vorderbaar en inbaar als rentedragend waren. De uitkeringen waardeert het Hof met toepassing van artikel 3.144 van de Wet IB 2001 op de waarde in het economische verkeer. Anders dan partijen en de Rechtbank is het Hof van oordeel dat artikel 45aa, aanhef en onder e, van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 2001 in dit geval niet van toepassing is. Het Hof concludeert dat de Inspecteur ten onrechte de ambtshalve vermindering heeft geweigerd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03590 en 16/03591

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 29 juni 2016, nummers BRE 16/81 en 16/83, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2010, met dagtekening 22 maart 2012, een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (hierna: de aanslag IB/PVV 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.198 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.991. Voorts is aan belanghebbende voor het jaar 2011, met dagtekening 1 juni 2013, een aanslag IB/PVV (hierna: de aanslag IB/PVV 2011) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.354 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.627.

1.2.

Na door belanghebbende ingediende verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 en IB/PVV 2011 heeft de Inspecteur bij afzonderlijke beschikkingen (hierna: de beschikkingen) met dagtekening 2 maart 2015 die verzoeken afgewezen en de betreffende aanslagen gehandhaafd.

1.3.

Na tegen deze beschikkingen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar met dagtekening 4 december 2015 de beschikkingen gehandhaafd.

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende in de zaak met het nummer BRE 16/81 een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.5.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende in de zaak met het kenmerk 16/03590 een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 juli 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende haar gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en mevrouw [C] .

1.7.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van deze zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld:

2.1. Belanghebbendes echtgenoot heeft in 1990 zijn onderneming als tandarts ingebracht in de BV. Ter zake van de stakingswinst bij inbreng is een stamrechtovereenkomst gesloten, inhoudende dat de BV met ingang van 21 maart 1991 een levenslange uitkering van Nlg 39.000 (€ 17.697) per jaar zou gaan doen aan de echtgenoot en belanghebbende, op beider leven. De stamrechtverplichting zou jaarlijks oprenten met 6%. De aandelen in de BV worden gehouden door twee zonen van het echtpaar.

2.2.

De echtgenoot is in het jaar 2000 overleden. De stamrechtuitkeringen voor belanghebbende zijn daarna grotendeels bijgeschreven als vordering op de BV. Ultimo 2007 beschikte de BV niet meer over voldoende vermogen om de vordering van belanghebbende af te lossen en daarnaast nog lijfrente-uitkeringen te doen. Desalniettemin is in de jaren 2008 tot en met 2011 jaarlijks de volledige stamrechtuitkering bijgeschreven op de vordering die belanghebbende had op de BV en aangegeven als inkomsten uit werk en woning.

2.3.

Tot [Hof: en met] 2011 deed belanghebbende aangifte als ware zij aandeelhoudster van de BV met een aanmerkelijk belang: de vordering werd beschouwd als een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) en de bijgeschreven rente werd belast als inkomen uit werk en woning (box 1) in de jaren 2005, 2006 en 2007. Toen de adviseur de fout in 2014 ontdekte, heeft hij contact opgenomen met de inspecteur. Daarbij heeft hij aangegeven (a) dat de aangiften onjuist waren omdat de vordering vermogen was voor het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) en (b) dat na 2007 ten onrechte belasting was geheven over het nominale bedrag van de lijfrente-uitkering omdat dat bedrag niet door de BV was betaald noch betaald zou kunnen worden. De termijnen voor bezwaar tegen de aanslagen over die jaren waren inmiddels verstreken. De inspecteur is niet tegemoetgekomen aan het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen over 2008 tot en met 2011. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering van ambtshalve vermindering over de jaren 2010 en 2011. De inspecteur heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

2.4.

Belanghebbende heeft ter zitting de beroepschriften tegen het niet ambtshalve verminderen van de aanslagen premie zorgverzekeringswet over 2010 en 2011 (zaaknummers BRE 16/82 en BRE 16/84) ingetrokken.

2.5.

De balans van de BV zag er in de relevante jaren als volgt uit:

31-12-2008

31-12-2009

31-12-2010

31-12-2011

Activa

Effecten

€ 91.188

€ 35.800

€ 35.800

Vorderingen

€ 9

€ 605

€ 1.033

Bank

€ 2.440

€ 58.252

€ 61.157

€ 101.978

Totaal

€ 93.638

€ 94.658

€ 97.991

€ 101.978

Passiva

Vermogen

€ -117.809

€ -114.131

€ -113.803

€ -112.430

Stamrecht

€ 95.179

€ 80.581

€ 65.755

€ 50.334

Schuld blh

€ 113.768

€ 125.836

€ 143.881

€ 162.865

Overig

€ 2.500

€ 2.372

€ 2.158

€ 1.210

Totaal

€ 93.638

€ 94.658

€ 97.991

€ 101.978

2.6.

In 2013 is, vooruitlopend op de liquidatie van de BV, € 104.495 aan belanghebbende uitbetaald: € 100.786 als aflossing op de vordering en het restant voor de betaling van de resterende schulden van de BV (advies- en administratiekosten). Belanghebbende neemt sindsdien de kosten van de BV voor haar rekening. Na 2011 zijn geen stamrechtuitkeringen meer gedaan of bijgeschreven.

(…).”.

Het Hof neemt deze feiten als vaststaand over.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (waarbij het Hof de nummering van de Rechtbank vervolgt):

2.7.

De zoons van belanghebbende, de heren [zoon 1] en [zoon 2] , hielden, vanaf de oprichting van de BV op [datum 1] 1989 tot het moment van liquidatie van de BV op [datum 2] 2015, ieder 50% van de aandelen van de BV. Belanghebbende was vanaf 20 juli 2000 enig bestuurder van de BV.

2.8.

De in 1.1. genoemde aanslagen zijn opgelegd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangiften.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft belanghebbende in de jaren 2010 en 2011 stamrechtuitkeringen genoten?

2. Zo ja, wat is de waarde van de genoten stamrechtuitkeringen?

3. Dient de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve te verminderen?

4. Dient de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2011 ambtshalve te verminderen?

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert primair tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2010 met een bedrag van € 4.794 en ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2011 met een bedrag van € 5.291. Subsidiair concludeert belanghebbende tot een ambtshalve teruggaaf van, in totaal, € 1.978. De Inspecteur concludeert tot handhaving van de beschikking waarin hij geweigerd heeft om ter zake van de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve teruggaaf te verlenen. Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 concludeert de Inspecteur tot een ambtshalve teruggaaf ter hoogte van € 460.

3.4.

Ter zitting heeft het Hof partijen voorgehouden dat, naar zijn voorlopig oordeel, artikel

45aa, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: UR IB 2001) niet van toepassing is op de onderhavige situatie, zodat de hoofdregel geldt uit de aanhef van artikel 45aa van de UR IB 2001, inhoudend dat de Inspecteur ambtshalve een aanslag vermindert die op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft partijen voorgehouden dat, indien artikel 45aa, onderdeel e, van de UR IB 2001 niet van toepassing is de aanslag IB/PVV 2010 ambtshalve verminderd dient te worden met een bedrag van € 1.018 en de aanslag IB/PVV 2011 met een bedrag van € 1.073. Het Hof heeft ter zitting afschriften van de achterliggende berekeningen aan partijen verstrekt. Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij, indien artikel 45aa, onderdeel e, van de UR IB 2001 niet van toepassing is op de onderhavige situatie, de berekening van het Hof kunnen volgen en juist achten.

4 Gronden

5 Beslissing