Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4671, 16/00284
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-10-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4671, 16/00284
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 oktober 2017
- Datum publicatie
- 3 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:4671
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:1385, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/00284
Inhoudsindicatie
Onzakelijke lening. Kwalificatie geldverstrekking. Inspecteur maakt onzakelijkheid lening niet aannemelijk.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/00284
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 10 maart 2016, nummer BRE 14/6681, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2011 de aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 15.773.094 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak het belastbare bedrag gehandhaafd, dividendbelasting ten bedrage van € 4.977 als voorheffing verrekend en een dwangsom ten bedrage van € 860 toegekend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 15.673.094, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 992 en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht van € 328 vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [A] , verbonden aan [B] te [vestigingsplaats] , alsmede namens de Inspecteur, [C] ,
[D] en [E] .
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Aan het slot van het onderzoek ter zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Als dochtermaatschappijen zijn in die fiscale eenheid gevoegd de dochtermaatschappij van belanghebbende [F] B.V. (hierna: [F] ), alsmede de kleindochtermaatschappijen [G] B.V. (hierna: [G] ) en [H] B.V (hierna: [H] ).
De aandeelhouders en bestuurders van belanghebbende zijn [J] B.V., [K] B.V. en [L] B.V. Enig aandeelhouder van [K] B.V. is [M] . De enige bestuurder van die stichting is [N] .
In het kader van de (destijds) voorgenomen gedeeltelijke overdracht van ondernemingsactiviteiten van [G] aan derden, zijn op [datum 1] 2010 opgericht [P] B.V. (hierna: [P] ) en [Q] B.V. (hierna: [Q] ). Alle aandelen in het kapitaal van [Q] worden gehouden door [P] . [F] houdt 20 per cent van het geplaatste aandelenkapitaal in [P] . De overige aandelen in [P] worden middellijk gehouden door de vorenbedoelde derden. Bestuurders van [P] zijn vennootschappen wier aandelen worden gehouden door diezelfde derden. [P] houdt alle aandelen in en is enig bestuurder van [Q] .
Bij overeenkomst van [datum 2] 2011 heeft [G] de tot een onderneming behorende activa en passiva verkocht aan [Q] . De koopsom bedroeg € 15.925.000. De koopsom is gefinancierd (i) door middel van een geldlening verstrekt door [R-bank] N.V. (hierna: de Bank) en (ii) door middel van schuldigerkenning. De uit die schuldigerkenning voortvloeiende vordering (hierna: de geldlening) is als informele dividenduitkering overgedragen aan [F] . De hoofdsom van de geldlening bedraagt € 3.500.000.
In de overeenkomst van de geldlening van 10 januari 2011 is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 2 – Achterstelling
a. De vordering van (…) [ [F] ] tot terugbetaling van (…) [de geldlening] zal zijn achtergesteld bij de vorderingen van (…) [de Bank] op [Q] (…)
b. In afwijking van het bepaalde in artikel 2 onder a dient [Q] op de lening af te lossen door het aanwenden daartoe van maximaal 50% van haar excess cash na afsluiting van enig boekjaar. (…)
Artikel 3 – Rente
[Q] is verplicht over de hoofdsom (…) een rente te voldoen van 5,5 procent per jaar. De rente wordt jaarlijks bij de hoofdsom of het onafgeloste deel opgeteld (…)
Artikel 4 – Duur van de lening
De looptijd van (…) [de geldlening] bedraagt maximaal 72 maanden. [De geldlening] (…) is opeisbaar na ommekomst van deze termijn mits [Q] , althans haar moedermaatschappij [P] (…) heeft voldaan aan alle verplichtingen jegens (…) [de Bank].
Artikel 5 – Opeisbaarheid (…)
De hoofdsom of het restant daarvan is terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar, met rente tot de dag der terugbetaling, in de volgende gevallen:
(…)
c. na ommekomst van de termijn als bedoeld in artikel 4, mits door [Q] , althans haar moedermaatschappij is voldaan aan alle verplichtingen jegens de [B]ank;
(…)
In de overeenkomst van geldlening betreffende de onder 2.4 bedoelde geldverstrekking door de Bank aan [Q] is als voorwaarde opgenomen dat de geldlening wordt achtergesteld ten opzichte van de vordering van de Bank op [Q] . Die achterstelling heeft plaatsgevonden bij eveneens op 10 januari 2011 ondertekende akte.
Op [datum 2] 2011 hebben de partijen bij de overeenkomst van de geldlening een addendum ondertekend. Daarin is bepaald dat [Q] op eerste verzoek van [F] is gehouden zekerheden te verstrekken door het verstrekken van een pandrecht op de aan [Q] toebehorende activa. Tevens is bepaald dat, zolang de vordering van de Bank niet is ingelost, dan wel zolang de Bank een rechtsgeldig eerste pandrecht heeft, het [Q] niet vrijstaat om aan derden een pandrecht te verstrekken zonder voorafgaande instemming van [F] .
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende de uit de geldlening voortgevloeide vordering mag afwaarderen ten laste van de winst.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord; de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij daaraan het volgende toegevoegd, zakelijk weergegeven:
Belanghebbende: indien bij eerste beoordeling sprake is van een onzakelijke lening, is sprake van een bijzondere omstandigheid, wegens de aanwezigheid van een leveranciersbelang.
De vordering is bij wege van een informele winstuitdeling bij [F] terechtgekomen.
De achterstelling ten opzichte van de Bank betreft slechts de verplichtingen uit hoofde van de onderhavige geldverstrekking door de Bank aan [Q] en niet alle toekomstige verplichtingen.
Inspecteur: aan het leveranciersbelang kan geen betekenis worden toegekend.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 15.673.094. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.