Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4746, 13-01233

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4746, 13-01233

Inhoudsindicatie

Artikel 16, lid 4, AWR. Toepassing van de verlengde navorderingstermijn bij een bankrekening buiten de EU. Nu de standstillbepaling van artikel 64 van het VWEU in onderhavig geval geldt, staat de vrijheid van kapitaalverkeer niet in de weg aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn. De eis van voortvarendheid als uitvloeisel van het Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel is niet van toepassing. Voorts is geen sprake van schending van het (nationaalrechtelijk) zorgvuldigheidsbeginsel en geen schending van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Nu enkel is geklaagd dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld bij de aanslagoplegging, maar niet is geklaagd dat de bezwaar-, beroep- of hoger beroepsprocedure (te) lang heeft geduurd, is niet verzocht om een vergoeding van immateriële schade. Geen schending van artikel 6 EVRM.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/01233

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 november 2013, nummer AWB 13/1956, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden navorderingsaanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.77 over het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Na verrekening van loonheffing en (voorlopige) aanslagen bedraagt de navorderingsaanslag € 71.494. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag aan verschuldigde belasting en premie volksverzekeringen (na verrekening van loonheffing en (voorlopige) aanslagen) van € 68.775.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .

1.5.

Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof partijen bij brief van 3 februari 2015 in kennis gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van een arrest van de Hoge Raad in een vergelijkbare andere zaak (nr. 13/04188). De Hoge Raad heeft de behandeling van bedoelde zaak op zijn beurt aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) antwoord heeft gegeven op de bij arrest van 10 april 2015 in de zaak met nummer 14/00528 gestelde prejudiciële vragen. Het HvJ heeft die vragen beantwoord bij arrest van 15 februari 2017, X, nr. C-317/15, ECLI:EU:C:2017:119.

1.6.

De Inspecteur heeft bij brief van 2 maart 2017 en belanghebbende heeft bij brief van 10 mei 2017, beiden na daartoe door het Hof in de gelegenheid te zijn gesteld, een reactie gegeven naar aanleiding van het arrest van het HvJ van 15 februari 2017.

1.7.

Het Hof heeft partijen bij brief van 15 mei 2017 in kennis gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad in de zaak met nummer 14/00528 arrest heeft gewezen. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij arrest van 2 juni 2017, nr. 14/00528, ECLI:NL:HR:2017:843, beslist.

1.8.

Het Hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. De Inspecteur heeft daarvan gebruik gemaakt bij brief van 23 augustus 2017.

1.9.

Tijdens het onderzoek ter zitting van 21 januari 2015 bestond de Kamer uit W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, V.M. van Daalen-Mannaerts en W.P.J. Schramade. Nadien is de samenstelling van de Kamer gewijzigd in V.M. van Daalen-Mannaerts, P.A.G.M. Cools en P.J.J. Vonk. Partijen hebben schriftelijk toestemming gegeven voor het doen van uitspraak zonder nadere zitting en in gewijzigde samenstelling van de Kamer. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten en daarvan op 9 oktober 2017 schriftelijk mededeling gedaan aan partijen.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende woont in Nederland en heeft voor de jaren 1999 tot en met 2010 aangiften gedaan voor de IB/PVV en tot en met het jaar 2000 ook voor de vermogensbelasting (hierna: VB). Belanghebbende heeft in zijn aangiften geen opgave gedaan van (inkomsten uit) in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.2.

Op 31 mei 2002 is door [E] van [F] (hierna: [E] ) aangifte gedaan wegens overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 ten aanzien van diverse personen. Op 3 juni 2003 heeft de Belastingdienst op grond van artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) [E] verzocht om inlichtingen te verstrekken over een aantal cliënten ten behoeve van de belastingheffing. Op 7 juli 2003 zijn de gegevens over deze cliënten door de Belastingdienst in beslag genomen.

2.3.

Op 30 november 2004 zijn op grond van artikel 81 van de AWR ten aanzien van negen andere klanten gegevens ter inbeslagneming gevorderd door de FIOD-ECD en op 23 januari 2006 zijn ten aanzien van nogmaals zes andere klanten gegevens gevorderd door de Officier van Justitie. Op 19 september 2007 zijn bij [E] door de FIOD-ECD op grond van strafrechtelijke bevoegdheden alle dossiers van alle cliënten in beslag genomen. De Officier van Justitie heeft op 27 juli 2010 deze stukken vrijgegeven voor gebruik voor de heffing en inning van belastingen en premies.

2.4.

De Inspecteur heeft bij brief van 20 januari 2011 belanghebbende medegedeeld dat uit de door de Officier van Justitie vrijgegeven stukken naar voren is gekomen dat belanghebbende houder is geweest van de bankrekening met rekeningnummer [nummer 1] bij de ABN / AMRO in Zwitserland (hierna: de bankrekening) en heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie.

2.5.

Belanghebbende heeft bij brief van 15 februari 2011 aan de Inspecteur bevestigd dat hij sinds 1995 beschikt over de betreffende bankrekening.

2.6.

De Inspecteur heeft bij brief van 17 november 2011 aan belanghebbende medegedeeld dat hij het dossier van een collega heeft overgenomen en heeft belanghebbende verzocht om nadere informatie over de bankrekening.

2.7.

Partijen hebben nadien diverse keren gecorrespondeerd en belanghebbende heeft stukken ter zake van de bankrekening overgelegd. Belanghebbende heeft vanaf 20 april 1995 beschikt over de bankrekening. De bankrekening is aangehouden in verband met een beleggingsconstructie met een effectenportefeuille met obligaties en daaraan gekoppeld een lening. De bankrekening is in 2007 overgebracht naar Jyske Bank, bankrekeningnummer [nummer 2] , te [plaats] in Zwitserland.

2.8.

De in deze procedure bestreden navorderingsaanslag betreft tegoeden op die rekeningen en daaruit genoten inkomsten. Op grond van een vaststellingsovereenkomst tussen belanghebbende en de Inspecteur is bij deze navorderingsaanslag IB/PVV en VB over de periode 1999 tot en met 2010 nagevorderd. In de navorderingsaanslag zijn eveneens heffingsrente en boetes over deze periode begrepen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is ten aanzien van de toepassing van artikel 16, lid 4, van de AWR de standstillbepaling van artikel 64 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) van toepassing?

II. Zo nee, heeft de Inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de navorderingsaanslag op de voet van artikel 16, lid 4, van de AWR de vereiste voortvarendheid betracht?

III. Heeft de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld?

IV. Is artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM geschonden?

V. Is artikel 6 van het EVRM geschonden?

Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend en de vragen III, IV en V bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag voor het deel dat betrekking heeft op de jaren 1999 tot en met 2005 is vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn als bedoeld in artikel 16, lid 4, van de AWR. Partijen hebben voorts geen verschil van mening over de cijfermatige verdeling van het totaalbedrag over de jaren 1999 tot en met 2010 en de hoogte van de bedragen aan verschuldigde IB/PVV, VB, heffingsrente en boete.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en – naar het Hof begrijpt - vermindering van de navorderingsaanslag tot een bedrag van € 3.782. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing