Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-11-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8014, AWB-13_1956

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-11-2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:8014, AWB-13_1956

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 november 2013
Datum publicatie
5 december 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2013:8014
Formele relaties
Zaaknummer
AWB-13_1956
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; Zwitserse bankrekening

De rechtbank acht belanghebbende gebonden aan de vaststellingsovereenkomst, zodat de vijfjaarstermijn en de hoogte van de enkelvoudige belasting niet meer in bezwaar en/of beroep betwist kunnen worden. Met betrekking tot de twaalfjaarstermijn wijst de rechtbank het beroep af gelet op de standstillbepaling onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie van onder meer de rechtbank.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Procedurenummer AWB 13/1956

uitspraak van 12 november 2013

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 1 maart 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [aanslagnummer].H.77).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Wychen, en namens de inspecteur, [verweerder].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is in Nederland woonachtig en heeft aangiften gedaan voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (verder: IB/PVV) en tot en met 2000 ook voor de vermogensbelasting (verder: VB). Belanghebbende heeft in zijn aangiften nimmer opgave gedaan van in het buitenland aangehouden banktegoeden.

2.2.

Op 31 mei 2002 is door de directie van [effectenkantoor] (verder: [effectenkantoor]) bij de toenmalige Economische controledienst aangifte gedaan wegens overtreding van de Wet toezicht effectenverkeer 1995. Vervolgens is door [effectenkantoor] op 3 juni 2003 op grond van artikel 53 AWR een verzoek van de Belastingdienst ontvangen om informatie aan te leveren over een aantal cliënten ten behoeve van de belastingheffing. Op 7 juli 2003 zijn de gegevens over deze cliënten door de Belastingdienst in beslag genomen. Op 30 november 2004 en 23 januari 2006 zijn ten aanzien van 15 andere klanten gegevens gevorderd op grond van een strafrechtelijke bevoegdheid. Uit de door belanghebbende in dit verband overgelegde producties 3 tot en met 5 blijkt niet dat ook gegevens van belanghebbende in beslag zijn genomen of zijn gevorderd.

Op 19 september 2007 zijn bij [effectenkantoor] op grond van strafrechtelijke bevoegdheden alle dossiers van alle klanten in beslag genomen. De Officier van Justitie heeft op 27 juli 2010 deze stukken vrijgegeven voor het gebruik ervan voor de heffing en inning van belastingen en premies. Deze stukken hebben de directe aanleiding gevormd voor de onderhavige navorderingsaanslag.

2.3.

Vast staat dat belanghebbende vanaf 20 april 1995 heeft beschikt over een bankrekening met bankrekeningnummer [rekeningnummer 1] bij de [bank A] in Zwitserland. Deze bankrekening is in 2007 door [effectenkantoor] overgebracht naar de [bank B], bankrekeningnummer [rekeningnummer 2], te Zürich in Zwitserland.

2.4.

Na diverse keren te hebben gecorrespondeerd hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn ze overeengekomen dat één navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 zal worden opgelegd met een te betalen bedrag van € 71.494 vanwege het verzwijgen van de saldi van en de inkomsten uit de bankrekening over de periode 1999 tot en met 2010. Voormeld bedrag betreft de verschuldigde IB/PVV, VB, vergrijpboetes en heffingsrente.

2.5.

In de vaststellingsovereenkomst staat voor zover hier van belang het volgende:

“(…) Partij 1 behoudt zich uitdrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007 Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2007) maar wel tegen het niet met de vereiste voortvarendheid afhandelen van het onderzoek door de belastingdienst, (…)”

2.6.

Bij uitspraak op bezwaar is de navorderingsaanslag verminderd met € 2.719 tot € 68.775, omdat de bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete betreffende de IB 1999 en VB 2000 door tijdsverloop was verstreken.

2.7.

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht is opgelegd.

2.8.

Tussen partijen is niet in geschil dat de navorderingsaanslag voor het deel dat betrekking heeft op de jaren 1999 tot en met 2005 is vastgesteld met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR en dat het deel dat ziet op de jaren 2006 tot en met 2010 is vastgesteld op grond van artikel 16, derde lid, AWR. Partijen hebben voorts geen verschil van mening over de cijfermatige verdeling van het totaalbedrag over de jaren 1999 tot en met 2010.

Twaalfjaarstermijn

2.9.

Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet voortvarend genoeg heeft gehandeld voor zover de navorderingsaanslag ziet op de jaren 1999 tot en met 2005. De inspecteur heeft dit gemotiveerd betwist.

2.10.

Belanghebbende heeft een bankrekening aangehouden in Zwitserland, een land dat niet tot de Europese Unie behoort (hierna: derdeland). Zoals de rechtbank reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:405 en door Hof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8848 is beslist, kan voor het aanhouden van tegoeden of effecten bij een bank in een derdeland, vanwege de werking van de standstillbepaling geen beroep worden gedaan op de vrijheid van kapitaalverkeer, zodat de verlengde navorderingstermijn onverkort geldt. De rechtbank acht deze beslissingen juist.

2.11.

Het beroep van belanghebbende op schending van het in artikel 3:4, tweede lid van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel dat volgens belanghebbende inhoudelijk niet verschilt van het communautaire evenredigheidsbeginsel (HvJ Passenheim), wordt door de rechtbank verworpen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 januari 2009, nr. 43299, ECLI:NL:HR:2009:BD4446 geoordeeld dat artikel 16, vierde lid, van de AWR van toepassing is, ook indien de desbetreffende gegevens bekend waren binnen de reguliere navorderingstermijn. De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat dit niet in strijd is met het in artikel 3:4 van de Awb gecodificeerde evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad heeft daartoe als volgt overwogen:

“4.3. (…) Indien de inspecteur in een geval waarin met betrekking tot een inkomens- of winstbestanddeel artikel 16, lid 4, van de AWR van toepassing is, een navorderingsaanslag oplegt vóór de afloop van de in die bepaling bedoelde termijn, handelt hij met gebruikmaking van de bevoegdheid die hem daartoe door de wet is gegeven. Omdat de leden 3 en 4 van artikel 16 van de AWR niet gelijktijdig van toepassing kunnen zijn met betrekking tot het desbetreffende inkomens- of winstbestanddeel, kunnen de door het Hof genoemde beginselen van behoorlijk bestuur niet meebrengen dat de inspecteur in een geval dat onder het bereik van artikel 16, lid 4, valt, ervoor zou kunnen en moeten kiezen een navorderingsaanslag op te leggen die wordt geregeerd door artikel 16, lid 3, van de AWR. (…)”.

2.12.

Aan de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag over de jaren 1999 tot en met 2005 voldoende voortvarend heeft gehandeld, komt de rechtbank gelet op hetgeen in 2.10 en 2.11 is overwogen niet toe. Dat geldt ook voor de stelling van belanghebbende dat de inspecteur al in 2003 of in 2007 door het strafrechtelijk onderzoek bij [effectenkantoor] op de hoogte was van de bankrekening alsmede voor de stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst vanaf 1 januari 2005 uit hoofde van de EU Spaartegoedenrichtlijn over aanwijzingen vanuit Denemarken had moeten beschikken omdat belanghebbende gerechtigd was tot interest uit Deense hypotheekobligaties.

Vijfjaarstermijn

2.13.

Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank acht dit juist, dat het voortvarendheidsvereiste de navorderingstermijn van artikel 16, derde lid, AWR (de vijfjaarstermijn) niet beperkt. Belanghebbende heeft echter in zijn, voorafgaand aan de zitting overgelegde, pleitnota voor het eerst gesteld dat voor de jaren 2006 tot en met 2010 de navorderingsaanslag vernietigd moet worden, omdat het vereiste nieuw feit ontbreekt en dat hij niet te kwader trouw heeft gehandeld. De inspecteur heeft deze stelling ter zitting gemotiveerd betwist.

2.14.

De tekst van de in 2.5 genoemde vaststellingsovereenkomst laat naar het oordeel van de rechtbank ruimte voor de opvatting dat hierin niet meer of minder is bepaald dan dat belanghebbende in ieder geval in beroep kan komen tegen de gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn en in ieder geval niet in beroep kan komen tegen de bedragen en keuze voor navordering over alle jaren in de onderhavige aanslag. De duiding van de overeenkomst dient echter niet louter op basis van de schriftelijke vastlegging en daarin gehanteerde formuleringen te geschieden.

2.15.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur geloofwaardig heeft gesteld dat het altijd de bedoeling van partijen was om het aanwenden van rechtsmiddelen te beperken tot uitsluitend de vraag of de navordering met gebruikmaking van de twaalfjaarstermijn op gespannen voet staat met het voortvarendheidsvereiste. Deze opvatting sluit ook aan bij hetgeen hierover in het beroepschrift is aangevoerd gelet op de opmerking: “Overeengekomen is dat de Belastingdienst één navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2007 oplegt waartegen belanghebbende uitsluitend bezwaar kan maken vanwege het feit dat de Belastingdienst niet voortvarend genoeg gehandeld heeft om de aanslag vast te stellen.” Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat eerst na het lezen van het verweerschrift is gerealiseerd dat over de jaren 2006 tot en met 2010 met toepassing van de reguliere navorderingstermijn is nagevorderd.

2.16.

Gelet op hetgeen in 2.15 is overwogen, zijn partijen naar het oordeel van de rechtbank overeengekomen dat enkel over de twaalfjaarstermijn kan worden geprocedeerd. De rechtbank acht partijen hieraan gebonden nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat de vaststellingsovereenkomst in strijd met het dwingend recht is, dan wel naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de goede orde.

2.17.

Het had belanghebbende overigens ook niet gebaat indien de vaststellingsovereenkomst wel de ruimte had gelaten om te procederen over de vraag of sprake is van een nieuw feit. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de inspecteur mag afgaan op een verzorgde aangifte. Signalen dat een belastingplichtige op enig moment voorafgaand aan het betreffende belastingjaar de beschikking over een buitenlandse bankrekening heeft gehad, maken nog niet dat er per definitie een ambtelijk verzuim wordt begaan indien de inspecteur aanslagen over latere jaren vaststelt zonder voorafgaand onderzoek of ook in het betreffende jaar nog tegoeden buiten het zicht van de Belastingdienst zijn gehouden. In het onderhavige geval is gesteld noch aannemelijk geworden dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen van de aanslagen over de jaren 2006 tot en met 2010 wetenschap had over de hoogte van het saldo dat in het verleden was aangehouden en zijn geen (andere) feiten en omstandigheden gesteld of aannemelijk geworden die een voldoende concrete aanwijzing voor de inspecteur vormen dat er in die jaren tegoeden buiten de aangiften zijn gehouden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de definitieve aanslagen over die jaren zijn vastgesteld vóór het jaar 2012 waarin de bankafschriften over de jaren 1999 tot en met 2010 aan de inspecteur zijn verstrekt. De bewijslast dat de inspecteur uit hoofde van de EU Spaartegoedenrichtlijn via de Deense autoriteiten aanwijzingen over het houden van de rekening in de jaren 2006 tot en met 2010 had, rust op belanghebbende nu de inspecteur geloofwaardig heeft betwist dergelijke aanwijzingen te hebben gehad. In die bewijslast is belanghebbende niet geslaagd. Met het stellen van het bestaan van die verplichtingen alleen heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de Nederlandse belastingdienst ook daadwerkelijk door de Deense autoriteiten op de hoogte is gebracht van het feit dat belanghebbende op zijn Zwitserse bankrekening rente heeft ontvangen wegens het houden van Deense hypotheekobligaties die middels de Zwitserse bankrekening zijn gekocht.

Zuid-Afrikaanse bronheffing

2.18.

Verder heeft belanghebbende in zijn pleitnota voor het eerst gesteld dat alsnog verrekening van ingehouden Zuid-Afrikaanse bronheffing moet plaatsvinden. De rechtbank ziet geen reden belanghebbende niet gebonden te achten aan de vaststellingsovereenkomst. Partijen zijn bij het vaststellen van de vaststellingsovereenkomst onder meer overeengekomen dat de omvang van de enkelvoudige belasting geen geschilpunt in bezwaar en/of beroep kan zijn. De rechtbank ziet geen reden het geheven bedrag aan enkelvoudige belasting lager vast te stellen.

Slotsom

2.19.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 12 november 2013 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. van Es-Hinnen, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.