Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:491, 15/00285 tot en met 15/00314
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 10-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:491, 15/00285 tot en met 15/00314
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 10 februari 2017
- Datum publicatie
- 4 mei 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:491
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2014:8962, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- 15/00285 tot en met 15/00314
Inhoudsindicatie
Erflater is rekeninghouder (geweest) bij KBL. Het Hof is van oordeel dat het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig is en dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen. Het Hof vermindert de belastingaanslagen vanaf het jaar 2001 vanwege toerekening van de helft van de KBL-correcties aan de echtgenote van erflater. Ten slotte is het Hof van oordeel dat belanghebbenden geen recht hebben op vergoeding van immateriële schade en werkelijke proceskosten.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 15/00285 tot en met 15/00314
Uitspraak op het hoger beroep van
de erven van [belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2014, nummers AWB 12/7272, 12/7273, 12/7544 tot en met 12/7569, 12/7571 en 12/7573, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
Aan [belanghebbende] (hierna: erflater) zijn met dagtekening 31 december 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met verhogingen dan wel boetes (hierna ook gezamenlijk aangeduid als: boetes). Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrentes:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- rente |
|
IB/PVV |
1990 |
H08 |
15/00285 |
f |
9.018 |
9.018 |
4.232 |
VB |
1991 |
K18 |
15/00305 |
f |
3.696 |
3.696 |
1.733 |
Aan erflater zijn met dagtekening 30 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrentes:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- Rente |
|
IB/PVV |
1996 |
H68 |
15/00291 |
f |
8.595 |
8.595 |
1.750 |
IB/PVV |
1997 |
H77 |
15/00292 |
f |
9.180 |
9.180 |
1.731 |
IB/PVV |
1998 |
H87 |
15/00293 |
f |
9.506 |
9.506 |
1.484 |
IB/PVV |
1999 |
H97 |
15/00294 |
f |
10.013 |
10.013 |
1.263 |
IB/PVV |
2000 |
H07 |
15/00295 |
f |
11.104 |
11.104 |
998 |
VB |
1997 |
K77 |
15/00311 |
f |
4.064 |
4.064 |
766 |
VB |
1998 |
K87 |
15/00312 |
f |
4.123 |
4.123 |
643 |
VB |
1999 |
K97 |
15/00313 |
f |
4.060 |
4.060 |
512 |
VB |
2000 |
K07 |
15/00314 |
f |
4.550 |
4.550 |
409 |
Aan erflater zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrentes:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- Rente |
|
IB/PVV |
1991 |
H18 |
15/00286 |
f |
14.526 |
14.526 |
5.674 |
IB/PVV |
1992 |
H28 |
15/00287 |
f |
14.000 |
14.000 |
4.638 |
IB/PVV |
1993 |
H38 |
15/00288 |
f |
12.380 |
12.380 |
3.476 |
IB/PVV |
1994 |
H48 |
15/00289 |
f |
10.013 |
10.012 |
2.367 |
VB |
1992 |
K28 |
15/00306 |
f |
3.608 |
3.608 |
1.407 |
VB |
1993 |
K38 |
15/00307 |
f |
3.688 |
3.688 |
1.215 |
VB |
1994 |
K48 |
15/00308 |
f |
3.710 |
3.710 |
1.038 |
VB |
1995 |
K58 |
15/00309 |
f |
3.616 |
3.616 |
852 |
Aan erflater zijn met dagtekening 17 juni 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen, boetes en heffingsrentes:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- rente |
|
IB/PVV |
1995 |
H57 |
15/00290 |
f |
9.927 |
9.927 |
2.098 |
VB |
1996 |
K67 |
15/00310 |
f |
4.128 |
4.128 |
872 |
Na daartegen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraken de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
Erflater is van de in 1.5 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft bij uitspraak van 9 november 2010, nr. 04/01646, het in 1.6 bedoelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Inspecteur en hem opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften van belanghebbende met inachtneming van die uitspraak.
Erflater heeft tegen de in 1.7 bedoelde uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, bij arrest van 14 oktober 2011 met nummer 11/00334, met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
Aan erflater is met dagtekening 3 december 2004 de aanslag in de IB/PVV opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- rente |
|
IB/PVV |
2001 |
H16 |
15/00296 |
€ |
4.421 |
4.420 |
414 |
Aan erflater is met dagtekening 29 december 2006 de aanslag IB/PVV over het jaar 2003, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H36, opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00298.
Aan erflater is met dagtekening 20 december 2007 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. Tevens is bij beschikkingen boetes opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslag en beschikkingen:
Belasting- soort |
Jaar |
Aanslag- nummer [aanslagnummer 1] |
Kenmerk Hof |
Belasting (navordering) |
Verhoging/ boete |
Heffings- rente |
|
IB/PVV |
2002 |
H27 |
15/00297 |
€ |
6.763 |
6.763 |
1.353 |
Tevens is aan erflater met diezelfde dagtekening de aanslag IB/PVV over het jaar 2004, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H46, opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00299.
Aan erflater is met dagtekening 30 december 2008 de aanslag IB/PVV over het jaar 2005, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H56, opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00301.
Aan erflater is met dagtekening 31 december 2009 de aanslag IB/PVV over het jaar 2006, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H66, opgelegd. Tevens is bij beschikkingen een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00302.
Aan erflater is met dagtekening 18 juni 2010 de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H76, opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00303.
Aan erflater is met dagtekening 23 augustus 2010 een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2004, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H47, opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00300.
Aan erflater is met dagtekening 5 augustus 2011 de aanslag IB/PVV over het jaar 2008, aanslagnummer [aanslagnummer 1] H86, opgelegd. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Het corresponderende hoger beroep heeft kenmerk 15/00304.
Het bezwaar tegen de in 1.15 aangehaalde navorderingsaanslag en beschikkingen is niet-ontvankelijk verklaard. De in 1.1 tot en met 1.4, 1.9 tot en met 1.14 en 1.16 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur met dagtekening 23 november 2012 deels gehandhaafd en deels verminderd; voorts heeft de Inspecteur een kostenvergoeding toegekend van € 654.
Erflater is van de in 1.17 bedoelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van, in totaal, € 126. De Rechtbank heeft de beroepen gedeeltelijk ongegrond verklaard, gedeeltelijk gegrond verklaard, de Inspecteur en de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbenden hebben geleden ieder tot een bedrag van € 4.250, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden ten bedrage van € 5.110,50 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 126 aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak hebben belanghebbenden hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 15/0285 heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord mevrouw [A] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] , de heer [C] en de heer [D] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof de Inspecteur verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hem berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek hij heeft voldaan.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Op de hierna in 4.0.2 vermelde gronden heeft het Hof geen acht geslagen op het stuk van belanghebbenden van 24 oktober 2016.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 3 november 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [E] , als gemachtigde van belanghebbenden, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [F] en de heer [C] .
Aan het einde van de nadere zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zittingen zijn processen-verbaal opgemaakt, die in afschrift aan partijen zijn verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Erflater, geboren op [geboortedatum] 1934, is op [datum] 2013 overleden. Erflater was tot zijn overlijden gehuwd met [G] (hierna: de echtgenote).
Erflater is voor onderhavige jaren beschreven voor de IB/PVV en de VB en heeft aangifte voor die middelen gedaan. In de aangiften zijn geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL).
Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie (hierna: BBI) spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KBL.
Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de FIOD-ECD en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.
Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:
"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994(…)
53- [rekeningnummer] -39-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende] - [G] 79.612,36
(…)
52- [rekeningnummer] -12-0000 00 0040 VUE [belanghebbende] - [G] -15,20
Door [H] , medewerker van de FIOD-ECD, is op 4 februari 2010 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt betreffende het onderzoek naar de identiteit van de houder van de rekening bij de KBL. Uit de match van rekeninghouders komt slechts erflater, gehuwd met de echtgenote, als houder van de KBL-rekening met nummer [rekeningnummer] naar voren.
De Inspecteur heeft erflater bij brief van 8 januari 2002 verzocht om informatie te verstrekken over in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Met dagtekening 15 januari 2002 heeft de Inspecteur aan erflater een rappel vragenbrief gezonden. Erflater heeft bij brief van 18 januari 2002 geantwoord dat hij zich er over verbaast hoe de Inspecteur aan de vraag over buitenlandse bankrekeningen komt en gevraagd om een afschrift van de informatie waarop de vraag over de buitenlandse bankrekeningen is gebaseerd.
Nadat de Inspecteur bij brief van 23 januari 2002 gerappelleerd heeft, heeft de gemachtigde bij brief van 25 januari 2002 bezwaar gemaakt tegen de weigering om informatie te verstrekken.
Bij brief van 5 april 2002 heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij de brief van 25 januari 2002 beschouwde als een verzoek op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (hierna: de WOB) en heeft hij onder verwijzing naar artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) nogmaals verzocht de bij brief van 8 januari 2002 gevraagde informatie te verstrekken. Hierbij heeft de Inspecteur gewezen op de omkering van de bewijslast bij het niet verstrekken van de gevraagde gegevens. In reactie hierop heeft de gemachtigde per brief van 8 mei 2002 een klacht ingediend omdat de Inspecteur nog geen WOB-besluit had genomen. Bij brief van 13 mei 2012 heeft de Inspecteur het WOB-verzoek van erflater afgewezen. Ook het daartegen ingediende bezwaar is afgewezen.
Bij brief van 25 september 2002 heeft de Inspecteur zijn voornemen tot het opleggen van belastingaanslagen te kennen gegeven. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij brief van 1 oktober 2002 en nogmaals verzocht om informatie. Bij brief van 28 november 2002 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 met boeten aangekondigd. De gemachtigde heeft hierop bij brief van 11 december 2002 gereageerd. Bij brief van 18 december 2002 zijn de boeten aangekondigd (artikelen 67g en 67k van de AWR). De in 1.1 bedoelde navorderingsaanslagen zijn met dagtekening 31 december 2002 opgelegd.
Gemachtigde heeft namens erflater op 30 december 2002 bezwaar ingesteld tegen de onder 2.10 genoemde navorderingsaanslagen.
Bij brief van 25 april 2003 heeft de Inspecteur de gemachtigde in kennis gesteld van de op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000. Bij brief van 16 mei 2003 heeft de Inspecteur de gemachtigde op grond van artikel 67g van de AWR mededeling gedaan van de boeten waarna de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 met boeten zijn opgelegd (zie 1.2 tot en met 1.4).
Gemachtigde heeft namens erflater op 6 juni 2003 en 20 juni 2003 tegen de onder 2.12 genoemde navorderingsaanslagen bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschriften heeft de gemachtigde aangegeven niet in te stemmen met het aanhouden van de bezwaren in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van, onder andere, de procedure Nauta Dutilh.
Bij brief van 16 januari 2004 heeft de Inspecteur voor alle cliënten van de gemachtigde een aanspreekpunt aangewezen en een informatieset naar de gemachtigde verstuurd.
In juni en juli 2004 hebben partijen over en weer schriftelijk en telefonisch contact gehad over de inhoudelijke motivering van de Inspecteur en het eventueel te houden hoorgesprek tussen partijen. De Inspecteur heeft hierna in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gedaan over de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000.
Bij brieven van 3 december 2004 heeft de Inspecteur aangekondigd van de aangifte IB/PVV 2001 af te wijken en bij de aanslag een boete op te leggen. Deze aanslag is met dagtekening 3 december 2004 opgelegd (zie 1.9). Gemachtigde heeft namens erflater hiertegen bezwaar gemaakt.
Vervolgens zijn de belastingaanslagen over 2002 tot en met 2006 vastgesteld. De belastingaanslagen zijn op respectievelijk 29 december 2006 (2003), 20 december 2007 (2002 en 2004, H46), 30 december 2008 (2005), 31 december 2009 (2006) opgelegd (zie 1.10 tot en met 1.13). Gemachtigde heeft namens erflater hiertegen op respectievelijk 10 januari 2007 (2003), 28 december 2007 (2002 en 2004), 24 december 2008 (2005), 31 december 2009 (2006) bezwaar gemaakt. De bezwaarschriften zijn aangehouden in afwachting van het resultaat van het door belanghebbende ingestelde beroep.
Bij brief van 31 december 2009 heeft gemachtigde afschriften en stukken van de ABN-AMRO bank te [plaats 2] in Zwitserland overgelegd met betrekking tot inkomen/vermogen dat niet door erflater in zijn aangiften is verantwoord. Naar aanleiding van de door erflater overgelegde gegevens is over de jaren 1997 tot en met 2006 een vaststellingsovereenkomst gesloten door partijen. Naar aanleiding hiervan is op 23 augustus 2010 de navorderingsaanslag IB/PVV 2004 (H47) opgelegd ten bedrage van € 68.548 (zie 1.15). Belanghebbende heeft op 31 december 2010 tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 27 mei 2010 heeft de Inspecteur aangekondigd af te wijken van de ingediende aangifte IB/PVV 2007 en een boete op te leggen. Deze aanslag is met dagtekening 18 juni 2010 opgelegd (zie 1.14). Namens erflater is hiertegen bij brief van 3 juni 2010 bezwaar gemaakt.
Nadat het arrest van de Hoge Raad (zie 1.8) was gewezen, vond op 5 juni 2012 een hoorgesprek plaats.
Bij brief van 6 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende om informatie verzocht in verband met de aangifte IB/PVV 2008. Bij brief van 17 januari 2011 heeft gemachtigde hierop gereageerd. Hij stelt dat erflater geen bankrekening bij de KBL heeft aangehouden. De aanslag IB/PVV 2008 is met dagtekening 5 augustus 2011 opgelegd (zie 1.16). Namens erflater is hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 november 2012, gevolgd door verminderingsbeschikkingen met dagtekening 30 november 2012 en 6 december 2012, zijn inzake alle in geschil zijnde belastingaanslagen, boetes en beschikkingen uitspraken op bezwaar gedaan.
Namens de Inspecteur zijn in kort geding gegevens over de buitenlandse bankrekening gevorderd. Bij brief van 16 september 2013 hebben belanghebbenden te kennen gegeven dat erflater inderdaad rekeninghouder was bij de KBL en gegevens van de bankrekeningen overgelegd. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur alle boeten vernietigd en nieuwe berekeningen van de (navorderings)aanslagen gemaakt. Dat heeft geresulteerd in het volgende overzicht:
Navorderingsaanslagen IB/PVV in guldens:
Jaar |
[aanslagnummer 1] |
belastbaar inkomen |
belasting |
heffingsrente |
1990 |
H08 |
25.990 |
347 |
164 |
1991 |
H18 |
114.566 |
2.139 |
836 |
1992 |
H28 |
115.849 |
2.543 |
842 |
1993 |
H38 |
114.349 |
2.563 |
720 |
1994 |
H.48 |
gehandhaafd |
||
1995 |
H57 |
103.988 |
3.547 |
749 |
1996 |
H68 |
92.758 |
2.593 |
527 |
1997 |
H77 |
87.540 |
2.085 |
393 |
1998 |
H87 |
gehandhaafd |
||
1999 |
H97 |
gehandhaafd |
||
2000 |
H07 |
gehandhaafd |
De navorderingsaanslagen IB/PVV 1994, 1998, 1999 en 2000 zijn hierbij beperkt tot de eerder geheven belastingbedragen.
Belastingaanslagen IB/PVV in euro’s:
Procedure |
Jaar |
[aanslagnummer 1] |
belastbaar box 1-inkomen |
belastbaar box 3-inkomen |
12/7565 |
2001 |
H16 |
41.409 |
13.574 |
12/7567 |
2002 |
H27 |
33.678 |
22.700 |
12/7566 |
2003 |
H36 |
34.229 |
22.181 |
12/7568 |
2004 |
H46 |
34.635 |
19.045 |
12/7569 |
2005 |
H56 |
34.184 |
26.729 |
12/7571 |
2006 |
H66 |
34.391 |
27.429 |
12/7272 |
2007 |
H76 |
36.020 |
45.617 |
13/7273 |
2008 |
H86 |
37.368 |
29.048 |
Navorderingsaanslagen VB in guldens:
Procedure |
Jaar |
[aanslagnummer 1] |
belastbaar vermogen |
12/7545 |
1991 |
K18 |
152.000 |
12/7550 |
1992 |
K28 |
188.000 |
12/7551 |
1993 |
K38 |
194.000 |
12/7552 |
1994 |
K48 |
206.000 |
12/7553 |
1995 |
K58 |
242.000 |
12/7555 |
1996 |
K67 |
862.000 |
12/7561 |
1997 |
K77 |
981.000 |
12/7562 |
1998 |
K87 |
1.084.000 |
12/7563 |
1999 |
K97 |
1.141.000 |
12/7564 |
2000 |
K07 |
1.135.000 |
Op 3 mei 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de heer [K] van de zijde van de Nederlandse belastingautoriteiten en de heer [L] , Belgisch opsporingsambtenaar.
Op 20 juni 2007 heeft de heer [K] als getuige ter zitting van het gerechtshof Amsterdam onder meer het volgende verklaard:
Vraagsteller: “3.4. In uw proces-verbaal schrijft u vanaf pagina 4 over uw contacten met buitenlandse collegae. Deze contacten dateren van april, mei 2001 alsmede januari 2002. Zijn deze gesprekken vastgelegd? (…)”.
[K] : “Ik heb daar notities van gemaakt, op basis daarvan heb ik een ambtshandeling gemaakt na afloop van het bezoek. Die notities heb ik niet meer.
Vraagsteller: “3.7. Is het juist dat de BBI (Bijzondere belastinginspectie) fiscaal strafrechtelijke onderzoeken verricht in België (m.a.w. de tegenhanger is van de FIOD in Nederland)?”.
[K] : “Voor zover ik weet wel.”.
Vraagsteller: “3.8. Verschillende Belgische ambtenaren, waaronder de heer [L] , hebben u geattendeerd op een politieman die nauw bij het onderzoek betrokken was, de heer [M] . Waarom heeft u hem nooit gesproken? Zijn er wel pogingen ondernomen hem te spreken?”.
[K] : “Ik had daar geen behoefte aan. Hij was niet meer werkzaam op het kantoor in [plaats 4] waar ik toentertijd ben geweest. Op uw vraag waarom ik daar geen behoefte aan had, antwoord ik dat de personen met wie wel contact had, mij van voldoende informatie konden voorzien.”.
Op 23 mei 2014 heeft de heer [L] als getuige ter zitting van de Rechtbank op vragen van de heer [E] onder meer het volgende verklaard:
[E] : “17. Herinnert u zich dat u, in het kader van KB-Lux op enig moment, met de heer [K] , ambtenaar van de Nederlandse Belastingdienst, hebt gesproken?”.
[L] : “Ja.”.
[E] : “18. Wanneer was dat? Als u geen herinnering aan een datum hebt, kunt u het gesprek met [K] plaatsen in het verloop van het KB-Lux onderzoek tot dan toe? Was er, toen u de heer [K] sprak, al gepubliceerd over de witwas van onrechtmatig verkregen bewijs?”.
[L] : “Dat was in 2001/2002.”.
[E] : “20. Hebt u hem telefonisch gesproken of hebt u hem ook ontmoet?”.
[L] : “Ik zal hem eerst wel telefonisch hebben gesproken en ik heb hem eenmalig ontmoet.”.
[E] : 21. “Wist u, vooraf, waarover hij met u wilde spreken?”.
[L] : “Hij was teamleider van Rekeningenproject en ik wist dat hij daarover wilde spreken.”.
[E] : “22. Hoe lang hebben die gesprekken ongeveer geduurd?”.
[L] : “Het was 1 gesprek en het duurde circa. 1 uur tot 1,5 uur.”.
[E] : 23. “Wat vroeg de heer [K] ?”.
[L] : “Hij had een aantal vragen over de stand van zaken over het strafrechtelijk onderzoek in België en over de discussie die er gaande was over de wijze waarop de documenten in handen waren gekomen van de Belgische justitie.”.
[E] : “24. Wat hebt u hem verteld?”.
[L] : “Ik kan mij niet precies herinneren wat wij hebben besproken.”.
[E] : “25. Hebt u de heer [K] geïnformeerd over het verloop van het KB-Lux-onderzoek tot dan toe? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”.
[L] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[E] : “26. Hebt u de heer [K] geïnformeerd over voornoemde ‘witwas’ van onrechtmatig verkregen bewijzen? Wat hebt u hem daar over meegedeeld?”
[L] : “nee de term witwassen is niet gevallen. Er is wel gesproken over de discussie die er was over de rechtmatigheid van het bewijs.”.
[E] : 27. “Hebt u, op enig moment, de heer [K] over de gang van zaken willen informeren en heeft de heer [K] gezegd: “Ik wil het niet weten”.?”.
[L] : “Dat kan ik mij niet herinneren.”.
[E] : “28. Zijn er andere punten die u over de besprekingen met de heer [K] wil zeggen?”.
[L] : “Nee.”.
[E] : “Is uw bekend dat er strafaangiften zijn gedaan tegen de onderzoeksrechter en een aantal van uw collega’s” en “was dat voor of na uw bespreking met de heer [K] ”.
[L] : “enkele jaren daarna”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Is het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig en heeft de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
-
Heeft de Inspecteur voldoende voortvarend gehandeld bij het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen?
-
Zijn de in 1.9 tot en met 1.16 bedoelde belastingaanslagen tot te hoge bedragen vastgesteld?
-
Hebben belanghebbenden recht op een integrale vergoeding van proceskosten?
-
Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?
Belanghebbenden zijn van mening dat de vragen a en b ontkennend en de vragen c, d en e bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
In tegenstelling tot in eerste aanleg is in hoger beroep niet meer in geschil of navordering is gerechtvaardigd betreffende het middel IB/PVV over het jaar 2002.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbenden concluderen tot:
vernietiging van de navorderingsaanslagen en de bijbehorende heffingsrentebeschikkingen;
vermindering van de aanslagen en daarbij bijbehorende heffingsrentebeschikkingen;
integrale vergoeding van proceskosten; en
vergoeding van immateriële schade.
De Inspecteur concludeert tot:
handhaving van de in 1.1 tot en met 1.4 vermelde navorderingsaanslagen en de bijbehorende heffingsrentebeschikkingen;
vermindering van de in 1.9 tot en met 1.16 vermelde belastingaanslagen en daarbij behorende heffingsrentebeschikkingen; en
forfaitaire vergoeding van proceskosten.
4 Gronden
Vooraf
Belanghebbenden hebben hoger beroep aangetekend tegen de uitspraak van de Rechtbank met nummer 12/7573 betreffende de in 1.15 vermelde navorderingsaanslag IB/PVV 2004. De Inspecteur heeft het tegen deze belastingaanslag gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn is ingediend. De Rechtbank heeft het tegen deze uitspraak gerichte beroep ongegrond verklaard. Belanghebbenden hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Derhalve is het hoger beroep met kenmerk 15/00300 ongegrond.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben belanghebbenden bij brief van 24 oktober 2016 vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Het Hof heeft geen acht geslagen op deze stukken. Aan het einde van de zitting van 21 april 2016 heeft het Hof het vooronderzoek immers uitsluitend hervat voor de berekening van de hoogte van de aanslagen. Het onderzoek ter zitting van 21 april 2016 is volledig geweest ten aanzien van de vraag of het gebruik van de door de Inspecteur verkregen inlichtingen rechtmatig is. De beginselen van een goede procesorde verzetten zich ertegen dat het stuk van 24 oktober 2016 tot de gedingstukken wordt gerekend.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a
Belanghebbenden beklagen zich over de vaststelling van de feiten in eerdere zaken waarin het Hof uitspraak heeft gedaan. Het Hof overweegt in dat verband dat belanghebbenden hun eigen stellingen als feiten vastgesteld willen zien, maar dat die stellingen, voor zover niet onder de feiten opgenomen, door de Inspecteur zijn weersproken. Voor zover van belang voor de beoordeling van de onderhavige vraag, zal het Hof hierna bewijsoordelen geven over de desbetreffende stellingen van belanghebbenden.
Belanghebbenden stellen dat de uit België ontvangen afschriften van microfiches niet door de Inspecteur mogen worden gebruikt. Daartoe nemen belanghebbenden de volgende standpunten in:
de Belgische autoriteiten hebben niet vermeld dat de gegevens in België onder onrechtmatige omstandigheden zijn verkregen;
de Belgische autoriteiten hebben zodanig onrechtmatig gehandeld dat de gegevens om die reden van bewijs moeten worden uitgesloten;
de Inspecteur heeft geen kennis willen nemen van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België en handelt daarmee in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur tegenover erflater dan wel belanghebbenden; en
de Inspecteur heeft, tegen beter weten in, gesteld niet van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische autoriteiten en de verstrekking van de gegevens in strijd met de goede trouw op de hoogte te zijn.
Belanghebbenden hebben ter onderbouwing van hun standpunten enkele artikelen uit publicaties overgelegd alsmede verklaringen van de heer [K] (zie onderdeel 2.25 hiervóór) en de heer [L] (zie onderdeel 2.26 hiervóór). Volgens belanghebbenden kunnen de microfiches niet tot bewijs dienen.
De Inspecteur heeft hiertegen het volgende ingebracht:
de heer [K] heeft wel degelijk gerapporteerd over de inhoud van het gesprek met de heer [L] en het feit dat met de heer [L] over de verkrijging en de juridische strijd in België is gesproken; en
de Inspecteur heeft de voornoemde informatie wel degelijk aan het dossier toegevoegd.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 1992, nr. 26331, BNB 1992/306 (hierna: het arrest BNB 1992/306) een beoordelingskader gegeven voor het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak. De desbetreffende regels gelden nog steeds, gezien het arrest van 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI:NL:HR:2015:643, BNB 2015/173 (hierna: het arrest BNB 2015/173). Dat beoordelingskader is in het arrest BNB 2015/173 als volgt weergegeven:
“2.3.1. In BNB 1992/306 is in de eerste plaats geoordeeld dat het gebruik van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen in een belastingzaak in ieder geval toelaatbaar is, indien de verkrijging van die bewijsmiddelen niet onrechtmatig was jegens de belanghebbende in die zaak.
Voor het geval wel sprake is van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, heeft de Hoge Raad in BNB 1992/306 als regel vooropgesteld dat die omstandigheid voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om van die bewijsmiddelen gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal gebruik te maken.
Van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur kan in het algemeen niet worden gesproken indien de inspecteur gebruik maakt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen waarvan hij zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, ook indien de onrechtmatige handelingen van de betrokken strafrechtelijke instantie(s) niet hadden plaatsgevonden. Het gebruik van zodanige bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht, aldus BNB 1992/306.”.
Gelet op het in 4.1.4 weergegeven beoordelingskader acht het Hof beslissend of de Nederlandse overheid, meer in het bijzonder de Nederlandse belastingautoriteiten, de microfiches hebben verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. In dat kader ziet het Hof zich voor de vraag gesteld of relevant is dat de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de overdracht van die afschriften door Belgische aan Nederlandse belastingautoriteiten kennis droegen van de onrechtmatige verkrijging in België. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Het Hof is van oordeel dat, zelfs indien de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht door de Belgische autoriteiten aan de Nederlandse wisten van de onregelmatigheden in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek, de verkrijging van bewijsmateriaal in de vorm van de microfiches door de Nederlandse belastingautoriteiten nog niet zozeer in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur dat die afschriften niet voor de oplegging van belastingaanslagen en (boete)beschikkingen mogen worden gebruikt. De schending van beginselen van een behoorlijk strafproces die in de Belgische rechtsorde is uitgesproken, heeft zich voorgedaan in het kader van strafrechtelijk onderzoek dat belanghebbenden niet heeft betroffen. Die schending behoefde de Inspecteur ook niet te weerhouden van het gebruik van de afschriften. Dat zou anders kunnen zijn indien zich op enig moment op of na de verkrijging van de afschriften aanwijzingen zouden hebben voorgedaan waaruit redelijke twijfel zou zijn voortgevloeid ten aanzien van de betrouwbaarheid en authenticiteit van het verkregen materiaal. Dat zou bijvoorbeeld aan de orde zijn indien de Inspecteur door voldoende concrete aanwijzingen rekening moet houden met de reële mogelijkheid dat de inhoud van de microfiches zou zijn gemanipuleerd. Alsdan zou de Inspecteur, gezien de zorgvuldigheidsnormen die hij bij zijn taakuitoefening in acht moet nemen, gehouden zijn tot een nader onderzoek naar de mate waarin de voornoemde ongeregeldheden in het kader van het Belgische opsporingsonderzoek van invloed konden zijn geweest op de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches. De (kennis van de) onregelmatigheden die in het kader van het Belgische strafrechtelijke onderzoek zijn vastgesteld, zijn op zichzelf beschouwd echter nog geen aanwijzingen in de onderhavige zin.
Het Hof acht overigens niet aannemelijk dat ten tijde van de verkrijging van de afschriften, dan wel op enig moment nadien, zodanige aanwijzingen hebben bestaan, onderscheidenlijk zijn ontstaan. Integendeel, gezien de vele gevallen waarin de in de afschriften vervatte gegevens van rekeninghouders na bekentenissen van laatstgenoemden juist bleken te zijn, mocht de Inspecteur ervan uitgaan dat de vorenbedoelde schendingen de betrouwbaarheid en authenticiteit van de in de microfiches vervatte gegevens onverlet hebben gelaten. Ook in de concrete belastingprocedure van belanghebbenden is geenszins gebleken van enige grond voor redelijke twijfel aan de betrouwbaarheid van (de inhoud van) de microfiches.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van of omstreeks de verkrijging van de microfiches omtrent de onregelmatigheden die zich in het Belgische strafrechtelijke opsporingsonderzoek hebben voorgedaan niet kan leiden tot bewijsuitsluiting.
Louter ten overvloede overweegt het Hof nog als volgt. Het Hof acht niet aannemelijk dat de Nederlandse overheid wetenschap had van de onrechtmatige verkrijging van de gegevens in België. Het Hof acht wél aannemelijk:
-
dat Nederlandse belastingautoriteiten wisten dat de microfiches in Luxemburg waren ontvreemd;
-
dat er discussie was binnen de advocatuur en in de pers over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België; en
-
dat ten tijde van de gegevensoverdracht in oktober/november 2000 alsook in mei 2001, ten tijde van het gesprek tussen de heren [K] en [L] , niet méér wetenschap bij de Nederlandse belastingautoriteiten aanwezig was dan wetenschap van hetgeen hiervóór onder a en b is vermeld.
Belanghebbenden hebben gesteld dat de Nederlandse overheid in november 2000 wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de gegevens in België op onrechtmatige wijze waren verkregen. Zij hebben daartoe de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:
-
De gegevens waren enkele jaren eerder door een Belgische crimineel tegen betaling aan de Nederlandse overheid aangeboden.
-
Ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens heeft de Belgische overheid laten weten dat vanwege Belgisch staatsbelang geen vragen zouden worden beantwoord over de wijze waarop de Belgische overheid in bezit was gekomen van de gegevens.
-
Reeds vóór de overhandiging van de gegevens waren regelmatig publicaties in de Belgische media, waaruit blijkt dat in België geprocedeerd werd over de (on)rechtmatigeverkrijging van de gegevens door de Belgische overheid.
Voorts hebben belanghebbenden er herhaaldelijk op gewezen dat de heer [K] zou hebben gezegd dat de discussie over de rechtmatigheid van de bewijsgaring in België borrelpraat is en dat hij het niet wilde weten.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbenden hiermee en met al het overige dat zij hebben aangevoerd niet meer dan speculaties hebben geuit over de wetenschap van de Nederlandse overheid. Feiten en omstandigheden waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten wetenschap hadden van de onrechtmatige verkrijging in België, hebben belanghebbenden niet aannemelijk gemaakt.
Ten aanzien van de grief van belanghebbenden dat de Inspecteur in strijd met artikel 8:42 van de Awb niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, overweegt het Hof als volgt. Voor zover belanghebbenden menen dat de heer [K] (dan wel de Belastingdienst) schriftelijk verslag had moeten doen van de beweerdelijke wetenschap van de Nederlandse belastingautoriteiten ten tijde van de gegevensoverdracht, stuit dit standpunt af op hetgeen onder 4.1.9 tot en met 4.1.11 is overwogen. Verder is er van het gesprek tussen de heren [K] en [L] verslag gedaan door de heer [K] aan zijn teamleider alsmede in het Proces-verbaal van ambtshandeling van 10 januari 2003, welke stukken tot de gedingstukken behoren. Voor zover belanghebbenden bedoelen dat er nog andere stukken zijn die de Inspecteur in het geding had moeten brengen, stelt het Hof in de eerste plaats vast dat belanghebbenden onvoldoende hebben gemotiveerd welke andere stukken van belang zijn geweest voor de besluitvorming in deze zaak en de Inspecteur voorts heeft ontkend dat dergelijke stukken bestaan. Ook overigens zijn er naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd zodat de grief hieromtrent van belanghebbenden dient te worden verworpen.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag a bevestigend.
Vraag b
Belanghebbenden hebben in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet voldoende voortvarend heeft gehandeld bij het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen. Naar het Hof begrijpt, bedoelen belanghebbenden met de tweede serie navorderingsaanslagen de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn, na het opleggen van de in 1.1 vermelde navorderingsaanslagen. Het betreft dan de in 1.2 tot en met 1.4 bedoelde navorderingsaanslagen. Belanghebbenden stellen dat de Inspecteur per ultimo 2002 niet mocht wachten met het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen.
De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:
“4.3.4. (…) Tussen het moment waarop de eerste serie navorderingsaanslagen is opgelegd (dagtekening 31 december 2002) en het opleggen van de tweede serie navorderingsaanslagen (dagtekening 30 mei 2003, 31 mei 2003 en 17 juni 2003) zijn ongeveer vijf maanden verstreken. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat, na het opleggen van de eerste serie navorderingsaanslagen eind 2002, uit zorgvuldigheidsoverwegingen is gewacht met het opleggen van de overige navorderingsaanslagen. De inspecteur had de hoop en de verwachting dat erflater op een later tijdstip, in de bezwaarfase voor de eerste serie navorderingsaanslagen, wel met nadere gegevens zou komen over de in Luxemburg aangehouden bankrekening, waarna hij de aanslagen naar de juiste bedragen, dus niet schattenderwijs, zou kunnen vaststellen. In dit verband heeft de inspecteur verder nog aangevoerd dat het hiernaast praktisch onmogelijk was om de resterende aanslagen tegelijkertijd met, of kort na, de eerste serie aanslagen op te leggen. Om de navorderingsaanslagen over de latere jaren gelijktijdig op te leggen hadden tienduizenden aanslagen extra handmatig opgelegd moeten worden. Dit was onuitvoerbaar. Indien de aanslagen in 2003 zouden worden opgelegd kon een deel daarvan, aldus de inspecteur, via de geautomatiseerde systemen worden opgelegd.
Vanuit het oogpunt van de door de inspecteur in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is een dergelijke handelwijze - het zorgvuldig willen vaststellen van de navorderingsaanslagen - naar het oordeel van de rechtbank begrijpelijk. Gelet op de contacten tussen erflater en de inspecteur én de tijd die gemoeid was met het opleggen van de navorderingsaanslagen acht de rechtbank de verstreken periode tot de dagtekening(en) van de navorderingsaanslagen niet onevenredig lang. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur voortvarend genoeg heeft gehandeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met IB/PVV 1997 en VB 1992 tot en met VB 1998.”.
Het Hof maakt het oordeel van de Rechtbank tot het zijne en voegt daar nog het volgende aan toe. Het Hof acht het handelen van de Inspecteur passend binnen de hem toekomende vrijheid om zijn werkzaamheden op basis van eigen prioritering in te richten. Naar ’s Hofs oordeel heeft de Inspecteur met zijn handelen niet de grenzen van die vrijheid overschreden. Anders dan belanghebbenden betogen, hoefde de Inspecteur, met inachtneming van normen van zorgvuldigheid, de tweede serie navorderingsaanslagen niet eerder op te leggen. Het Hof is van oordeel dat het handelen van de Inspecteur, betreffende de tweede serie navorderingsaanslagen bij het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, noodzakelijk was voor het met inachtneming van normen van zorgvuldigheid op voortvarende wijze opleggen van de belastingaanslagen. Het tijdsverloop dat met zorgvuldig handelen gepaard gaat, is noodzakelijk in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08 (X en Passenheim-Van Schoot), BNB 2009/222. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur voldoende voortvarend heeft gehandeld, mede gezien de omstandigheid dat het tijdverloop tussen de eerste en tweede serie navorderingsaanslagen minder dan zes maanden bedraagt.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag b bevestigend.
Vraag c
Belanghebbenden hebben gesteld dat de in 1.9 tot en met 1.16 bedoelde belastingaanslagen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Volgens belanghebbenden heeft de Inspecteur ten onrechte geen rekening gehouden met toerekening van de helft van de KBL-correcties aan de echtgenote.
De Inspecteur heeft te kennen gegeven dat, daarvan uitgaande, de belastingaanslagen moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar de volgende belastbare inkomens uit sparen en beleggen:
Belastingaanslag [aanslagnummer 1] |
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € |
H16 |
10.377 |
H27 |
19.255 |
H36 |
18.634 |
H46 |
15.441 |
H56 |
23.068 |
H66 |
23.655 |
H76 |
41.703 |
H86 |
25.204 |
onder handhaving van de overige elementen van deze belastingaanslagen.
Belanghebbenden hebben deze bedragen niet bestreden. Derhalve vermindert het Hof de in 1.9 tot en met 1.16 bedoelde belastingaanslagen in overeenstemming met hetgeen in 4.3.2 is vermeld.
Vraag d
Belanghebbenden verzoeken om vergoeding van de volledige proceskosten. Volgens belanghebbenden is dat gerechtvaardigd, gelet op het onbehoorlijke optreden van de heer [K] en de Inspecteur.
Gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen in 4.1.4 tot en met 4.1.13 kan niet worden gezegd dat de heer [K] of de Inspecteur onbehoorlijk hebben gehandeld. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke proceskosten van belanghebbenden.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt het Hof vraag c ontkennend.
Vraag e
Belanghebbenden hebben gesteld dat de Rechtbank de vergoeding van immateriële schade te laag heeft vastgesteld. Volgens belanghebbenden heeft de Rechtbank ten onrechte samenhang aangenomen tussen de zaken van belanghebbenden, als erfgenamen van erflater, en die van de echtgenote. Derhalve heeft de Rechtbank volgens belanghebbenden ten onrechte vastgesteld dat de lange behandelduur van deze zaken slechts eenmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij belanghebbenden en de echtgenote.
De Rechtbank heeft het bedrag van de schadevergoeding vastgesteld op € 8.500 en heeft zowel de Inspecteur als de Staat veroordeeld tot vergoeding van, ieder, € 4.250. Voorts heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
“4.6.2. Nu de (navorderings)aanslagen en de informatiebeschikking op naam van de echtgenote alle voortvloeien uit het niet aangeven van inkomsten en vermogen ter zake van een buitenlandse bankrekening, gaat de rechtbank ervan uit dat de lange behandelingsduur éénmaal heeft geleid tot spanning en frustratie bij erflater en belanghebbenden waarvoor een vergoeding op zijn plaats is. De rechtbank ziet hierin aanleiding voor alle zaken tezamen eenmaal schadevergoeding toe te kennen wegens de overschrijding van de redelijke termijn en voor het overige te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.”.
De Rechtbank heeft het bedrag van de schadevergoeding (€ 8.500) derhalve volledig aan belanghebbenden toegekend.
Niet in geschil is dat de schadevergoeding dient te worden vastgesteld op € 8.500, indien bij belanghebbenden, als erfgenamen van erflater, afzonderlijk van de echtgenote spanning en frustratie zou worden aangenomen. Derhalve heeft de Rechtbank de schadevergoeding voor belanghebbenden niet tot een te laag bedrag vastgesteld.
Ten overvloede merkt het Hof op dat een eventueel door de Rechtbank te laag vastgestelde schadevergoeding voor de echtgenote in het onderhavige hoger beroep niet met vrucht kan worden bestreden.
Belanghebbenden hebben tevens verzocht om vergoeding van immateriële schade voor de lange behandelduur bij het Hof. Het hoger beroepschrift van belanghebbenden is bij het Hof ingekomen op 13 februari 2015. Derhalve is de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep niet overschreden.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, doch uitsluitend voor zover het de in 1.9 tot en met 1.16 vermelde belastingaanslagen en desbetreffende heffingsrentebeschikkingen betreft. Deze belastingaanslagen en heffingsrentebeschikkingen zal het Hof verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbenden het door hen ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Aangezien het door belanghebbenden ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs hebben moeten maken.
Daarbij wordt uitgegaan van acht samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de zaken met kenmerk 15/00296 tot en met 15/00299 en 15/00301 tot en met 15/00304.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 3 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 2.227,50.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbenden overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht hebben gemaakt.