Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, 13/00040bis

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5844, 13/00040bis

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 december 2017
Datum publicatie
25 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:5844
Formele relaties
Zaaknummer
13/00040bis

Inhoudsindicatie

Einduitspraak na Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2014, 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248 en HvJ EU 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564

Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71.

E-101 verklaring is geen R-formulier (als bedoeld in het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989, het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 en het besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990).

Hof is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag).

R.o. 50 uit het arrest X en Van Dijk heeft voor Nederland geen gevolgen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00040bis

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 november 2012, nummer AWB 11/5588, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.914. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 1.065. Deze aanslag en deze beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] en [B] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040 en 12/00494.

1.6.

De Inspecteur heeft te dezer zitting twee pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen. Belanghebbende heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.9.

Bij tussenuitspraak van 7 februari 2014, 13/00040, ECLI:NL:GHSHE:2014:248, heeft het Hof het onderzoek heropend als bedoeld in artikel 8:68, lid 1, van de Awb. In deze tussenuitspraak heeft het Hof op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).

1.10.

Het HvJ heeft de prejudiciële vragen beantwoord bij arrest van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk).

1.11.

Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het HvJ te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 13 oktober 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 11 november 2015.

1.12.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de nadere zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.13.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040, 14/00003 en 12/00494.

1.14.

Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2013 was samengesteld uit mr W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, mr drs P. Fortuin en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr drs P. Fortuin, mr drs T.A. Gladpootjes en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.

1.15.

Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van de zogenoemde Besluiten nrs. 2, 3 en 4.

1.16.

Het Hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.17.

Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:

2.1.

Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2006 in Nederland. Hij werkte als stuurman op het motorschip [L] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. Belanghebbende werkte daar volgens het schema twee weken op (vaart) en twee weken af (verlof). In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. De Luxemburgse autoriteit ‘ [M] ’ heeft op [datum 1] 2006 een zogeheten E-101-verklaring afgegeven ter zake van deze werkzaamheden waarin staat dat belanghebbende zijn werkzaamheden is aangevangen op [datum 2] 2002. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).

2.2.

Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 3] 2004 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [N] BV te [O] (hierna: [N] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld.

2.3.

Op [datum 4] 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] een ‘Certificat D’Exploitation’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Het Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft wederom op [datum 5] 2007 voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven aan de eigenaar van het schip, [N] . Op deze verklaring staat [H] vermeld als exploitant van het schip.

2.4.

Voor het schip zijn de volgende certificaten ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven door de Inspectie Leefomgeving en Transport te Rotterdam voor de volgende perioden:

- 25 april 2003 – 31 oktober 2007;

- 27 juli 2004 – 31 oktober 2007;

- 26 november 2004 – 31 oktober 2007;

- 3 juni 2005 – 31 oktober 2007.

2.5.

In reactie op een brief van de Inspecteur van 17 november 2011 heeft [N] bij een brief van 15 december 2011, voor zover te dezen van belang, geantwoord:

‘We understand that you are investigating the social security liability of the crew members for the period January 2006 to December 2007.

(…)

1. Who has decision making responsibility and has end responsibility with respect to following activities, SNITS [Hof: [N] ] or [H] ?

a. a)Fixing transport agreements; (SNITS)

b)Supervision on loading and discharging; (Captain/ [H] )

c)Normal maintenance of the vessel; (Captain/ [H] )

d)Special survey of the vessel; (SNITS)

e)Safety on board; (Captain/ [H] )

f)Hiring, firing and supervision of the crew. (Captain/ [H] )

2. Who is (finally) eligible for the freight income and who bears the costs and burdens of the maintenance of the vessel, SNITS or [H] ?

Transport contracts are negotiated and fixed by SNITS BV., freight income and maintenance costs are also for SNITS BV.

3. Who is liable for damage caused by crew employed by [H] Intershipping in case of:

a. a)un)safety on board; (SNITS)

b)Maintenance of the vessel; (SNITS)

c)Loading and discharging. (SNITS)

4. What compensation does SNITS pay for handling over the operation of the vessel and how is this compensation calculated? Annual lumpsum managementfee with indexation.’.

2.6.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.647. In zijn aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting. Bij de aanslagregeling zijn de vrijstelling noch de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend. Voorts is door de Inspecteur de volgende correctie toegepast:

Aangegeven verzamelinkomen € 31.647

Af: sociale premies € 2.733

Vastgesteld verzamelinkomen € 28.914

2.7.

Belanghebbende heeft (onder meer) bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.

3.2.

Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

I. Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?

II. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [N] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?

III. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?

IV. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?

V. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

VI. Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?

VII. Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?

3.3.

Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.

3.4.

Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [N] als exploitant moet worden aangemerkt.

3.5.

Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101-verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.

3.6.

Vraag IV tot en met VII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.

3.7.

In hoger beroep voert belanghebbende niet (langer) afzonderlijke grieven aan tegen de heffingsrente.

3.8.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.9.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing