Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, 14/01025
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5848, 14/01025
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 december 2017
- Datum publicatie
- 25 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:5848
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1867
- Zaaknummer
- 14/01025
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71.
E-101 verklaring is geen R-formulier (als bedoeld in het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989, het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 en het besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990).
Hof is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag).
R.o. 50 uit het arrest X en Van Dijk heeft voor Nederland geen gevolgen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01025
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 10 oktober 2014, nummer AWB 13/2195, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.064. Hierbij is heffing van premie volksverzekeringen beperkt tot de periode 1 januari 2007 tot en met [datum 6] 2007. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het Hof van Justitie van Europese Unie (hierna: HvJ) van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 16 november 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 21 december 2015.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2007 in Nederland. Hij werkte op het motortankschip [R] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).
De Luxemburgse autoriteit [M] heeft op [datum 1] 2007 een zogeheten E-106 verklaring afgegeven waarin staat dat belanghebbende vanaf [datum 2] 2006 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte. Tot de gedingstukken behoort een laatste bladzijde van een E-101 verklaring afgegeven op [datum 3] 2006.
Op verzoek van de Inspecteur hebben de Luxemburgse autoriteiten door hem gestelde vragen inzake een E-101 verklaring als volgt beantwoord (de vertaling in het Nederlands vond plaats door een beëdigd vertaler):
‘In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs (…) door onze administratie-afdeling (…) is afgegeven.
Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.
(…)
De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.
Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.
Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.
Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.
Achtergrond:
Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.
Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.’
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 4] 2006 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [S] B.V. te [T] (hierna: [S] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld. [S] is een 100%-dochter van [U] B.V. gevestigd te [V] .
Op [datum 5] 2007 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] voor de periode [datum 5] 2007 tot 17 september 2008 een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat. Op de op [datum 6] 2007 door het ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring staat [S] als eigenaar en [H] als exploitant van het schip vermeld.
Voor het schip is een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven voor [datum 1] 2005 tot en met 12 februari 2011.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2007 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.064. In zijn aangifte heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling is de vrijstelling niet verleend voor de periode 1 januari 2007 tot en met [datum 6] 2007 en heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 52.064.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden ; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?
II. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [S] B.V. in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?
III. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
IV. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
V. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
VI. Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
VII. Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
VIII. Dient aan de E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.
Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [S] B.V. als exploitant moet worden aangemerkt.
Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt dat niet is gebleken dat aan belanghebbende een E-101 verklaring is afgegeven nu dat uit de overgelegde laatste pagina niet blijkt en voorts zo er al een E-101 verklaring is afgegeven, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101 verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.
Vraag IV tot en met VIII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.