Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:69, 15/00643 tot en met 15/00657 en 15/00659 tot en met 15/00670

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-01-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:69, 15/00643 tot en met 15/00657 en 15/00659 tot en met 15/00670

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 januari 2017
Datum publicatie
23 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:69
Formele relaties
Zaaknummer
15/00643 tot en met 15/00657 en 15/00659 tot en met 15/00670

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is rekeninghouder bij KBL. Het Hof is van oordeel dat aannemelijk is dat belanghebbende de gerechtigde is tot de tegoeden op de KBL-rekeningen. Voorts is het Hof van oordeel dat de Inspecteur voor het jaar 1992 aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Een bedrag van € 1.169 is volgens het Hof op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag. Voor de jaren 1993 tot en met 2000 blijft het verschil tussen de volgens aangifte verschuldigde belasting en de werkelijk verschuldigde belasting onder de € 1000. Het Hof acht dit een te laag bedrag om tot omkering van de bewijslast te concluderen. Ten slotte is het Hof van oordeel dat de Inspecteur op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast niet de KBL-correcties voor de IB/PVV 1990 en 1991 aannemelijk heeft gemaakt doch wel voor de IB/PVV 1993 tot en met 2000.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00643 tot en met 15/00657 en 15/00659 tot en met 15/00670

Uitspraak op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 maart 2015, nummers AWB 13/4731 tot en met 13/4745 en 13/4747 tot en met 13/4758, in het geding tussen

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

en

de Inspecteur.

Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2002 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging (hierna ook: boete). Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

(navordering)

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

1990

H08

15/00643

f

18.174

18.174

8.535

VB

1991

K18

15/00661

f

4.840

4.840

2.269

1.2.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 mei 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV en in de VB opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

(navordering)

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

1991

H18

15/00644

f

15.980

15.980

6.242

IB/PVV

1992

H28

15/00645

f

17.383

17.383

5.758

IB/PVV

1993

H38

15/00646

f

16.284

16.284

4.572

IB/PVV

1994

H48

15/00647

f

9.250

9.250

2.186

VB

1992

K28

15/00662

f

4.800

4.800

1.874

VB

1993

K38

15/00663

f

4.616

4.616

1.525

VB

1994

K48

15/00664

f

4.864

4.864

1.363

VB

1995

K58

15/00665

f

4.672

4.672

1.102

VB

1996

K67

15/00666

f

4.728

4.728

989

VB

1997

K77

15/00667

f

5.296

5.296

995

VB

1998

K87

15/00668

f

5.558

5.558

865

VB

1999

K97

15/00669

f

6.125

6.125

771

VB

2000

K07

15/00670

f

5.007

5.007

449

1.3.

Aan belanghebbende is met dagtekening 31 mei 2003 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2000

H06

15/00653

f

21.627

21.627

1.940

1.4.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 27 juni 2003 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

(navordering)

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

1996

H67

15/00649

f

13.800

13.800

2.807

IB/PVV

1997

H77

15/00650

f

18.468

18.468

3.481

IB/PVV

1998

H87

15/00651

f

14.861

14.861

2.317

IB/PVV

1999

H97

15/00652

f

24.702

24.702

3.114

1.5.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 januari 2004 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd. De navorderingsaanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende navorderingsaanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

(navordering)

Boete

Heffings-

Rente

IB/PVV

1995

H57

15/00648

f

11.662

11.662

2.444

1.6.

Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2004 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2001

H16

15/00654

16.247

3.998

375

1.7.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 15 november 2006 een aanslag in de IB/PVV en in de premie ziekenfondswet (hierna: ZFW) opgelegd. De aanslagen zijn opgelegd met boetes. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslagen en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2002

H26

15/00655

14.968

3.984

579

IB/PVV

2003

H36

15/00656

5.673

4.237

501

ZFW

2003

S36

15/00660

1.711

60

1.8.

Aan belanghebbende is met dagtekening 30 november 2007 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. De aanslag is opgelegd met een boete. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2004

H46

15/00657

5.519

4.104

553

1.9.

Aan belanghebbende is met dagtekening 17 december 2010 een aanslag in de IB/PVV opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. Het betreft de volgende aanslag en beschikkingen:

Belasting-

Soort

Jaar

Aanslag-

nummer

[aanslagnummer]

Kenmerk

Hof

Belasting

Boete

Heffings-

rente

IB/PVV

2007

H76

15/00659

7.871

-

846

1.10.

Belanghebbende heeft tegen de in 1.1 tot en met 1.9 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen bezwaar ingediend.

1.11.

Met dagtekening 26 juli 2013 heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar:

 de belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2004 verminderd;

 de boeten betreffende de belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 vernietigd;

 de boeten betreffende de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 verminderd;

 de aanslag ZFW 2003 verminderd;

 de navorderingsaanslag VB 1991 verminderd;

 de boete betreffende de navorderingsaanslag VB 1991 verminderd;

 de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 gehandhaafd; en

 de boeten betreffende de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 vernietigd.

1.12.

Met dagtekening 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de in 1.9 vermelde aanslag IB/PVV 2007 en beschikking verminderd.

1.13.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van, in totaal, € 88. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en:

 de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999 en VB 1991 tot en met 2000 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente vernietigd;

 de boeten die zijn opgelegd bij de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 vernietigd;

 de aanslag IB/PVV 2000 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 41.656 (€ 18.903) en de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd;

 de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007 verminderd tot aanslagen berekend naar een inkomen uit sparen en beleggen van nihil, met handhaving van de overige elementen van de aanslagen en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd;

 de aanslag ZFW 2003 verminderd tot een aanslag berekend naar een premiegrondslag van € 15.564 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd;

 de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.675; en

 gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 88 aan deze vergoedt.

1.14.

Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.15.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.16.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 augustus 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, de heer [A] , vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] , de heer [D] en mevrouw [E] . Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.17.

Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.18.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote).

2.2.

Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie spontaan inlichtingen verstrekt die betrekking hebben op afdrukken van microfiches (hierna: de microfiches) van de KREDIETBANK LUXEMBOURG te Luxemburg (hierna: KBL). Op basis van de inlichtingen hebben de FIOD-ECD en de Belastingdienst een onderzoek ingesteld. Op de microfiches stonden onder andere de volgende regels:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994 (...) [nummer 1] VUE [belanghebbende] - [echtgenote] 282,78

(…)

[nummer 2] TER LDO [belanghebbende] - [echtgenote] 91.322,29”

2.3.

Belanghebbende heeft in zijn aangiften over de onderhavige jaren geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de KBL.

2.4.

In een persoonlijk gesprek met de Inspecteur op 25 april 2002 heeft belanghebbende verklaard rekeninghouder te zijn van een bankrekening in Luxemburg. Van het gesprek is een verslag opgesteld door de Inspecteur. Dit verslag vermeldt onder meer het volgende:

“• Wanneer is deze rekening geopend?

Begin jaren 1990, ik denk 1993 maar dit weet ik niet zeker

• Door wie is deze rekening geopend?

Door mijzelf en mijn echtgenote

(…)

• Wie zijn of waren tekeningsbevoegd voor de bankrekening(en)?

Ikzelf en mijn echtgenote zijn tekeningsbevoegd.

(…)

• Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen gestort of laten storten, dan wel overgemaakt of laten overmaken op deze bankrekening(en) (…)?

Er is naar mijn mening slechts eenmaal een bedrag gestort waarvan ik de hoogte op dit moment niet weet.

• Wat is de herkomst van de gestorte en/of overgemaakte bedragen?

Het geld is afkomstig van mijn schoonvader woonachtig in China die mij heeft verzocht het bedrag in Europa te stallen.

• Op welke wijze hebben u en/of uw partner bedragen opgenomen of laten opnemen, dan wel overgeboekt of laten overboeken van deze bankrekening(en) (…)?

Voorzover ik weet hebben er geen mutaties plaatsgevonden”.

2.5.

Bij brief van 22 juli 2002 aan de Inspecteur heeft de gemachtigde van belanghebbende geschreven:

“Naar aanleiding van uw bezoek op 25 april 2002 inzake de heer [belanghebbende] betreffende op zijn naam lopende rekening bij krediet Bank Luxemburg deel ik u mede dat deze rekening wel op zijn naam en van zijn vrouw staat doch de gelden behoren toe aan zijn schoonvader c.q. vader.

(…)

De heer [belanghebbende] is niet voornemens om de gevraagde informatie over de rekening te verstrekken omdat de gelden niet van hem zijn.

Gezien alle commotie hieromtrent heeft cliënt onlangs afstand genomen van genoemd[e] rekening m.a.w. deze rekening staat niet meer op naam van hem en zijn echtgenote.”

2.6.

De Inspecteur heeft bij diverse brieven om nadere informatie verzocht over de rekeningen bij KBL die op naam van belanghebbende en zijn echtgenote staan (hierna: de KBL-rekeningen). Belanghebbende heeft de gevraagde informatie niet (volledig) verstrekt.

2.7.

De Chinese schoonvader van belanghebbende (hierna: de schoonvader) heeft een verklaring op schrift gesteld. Deze verklaring is in het Engels vertaald op een document met de titel ‘legal statement’ en door de schoonvader ondertekend (hierna: de schriftelijke verklaring van de schoonvader). Een notaris heeft op 25 februari 2003 op het document een stempel gezet onder vermelding van ‘Gezien voor legalisatie van de handtekening van: [volgt naam en enige gegevens van de schoonvader] (…) door mij, notaris vandaag’. De schriftelijke verklaring van de schoonvader luidt voor zover van belang als volgt:

“I (…) hereby declare that the money stalled at the Kredietbank Luxembourg accountnumber [rekeningnummer] by my dear son in law [belanghebbende] and my dearest daughter [echtgenote] belongs to me.

In 1993 I requested them to take care of it and to see to it that in case something unfortunate should happen to me that it would go to the family and relatives.

I now understand that my request has become troublesome for my family in Holland, that’s why I have already taken this burden of of their shoulders.

The money belongs to me and I have given instructions to change the power of attorney.”

2.8.

De Inspecteur heeft bij de onderhavige aanslagen inkomen of vermogen in verband met de KBL-rekeningen in aanmerking genomen (hierna: KBL-correcties). De hoogte van de KBL-correcties zijn niet gebaseerd op de op de microfiche vermelde saldi maar op modelmatige berekeningen.

2.9.

Bij brief van 13 december 2011 aan de echtgenote heeft KBL onder meer geschreven:

“Ingevolge uw verzoek bevestigen wij u hierbij dat de rekening nr. [rekeningnummer] in onze boeken werd opgeheven op datum van 24 juni 2002”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Is sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?

  2. Is belanghebbende rechthebbende tot de tegoeden op de KBL-rekeningen?

  3. Heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?

  4. Dient de bewijslast te worden omgekeerd?

  5. Zijn de door de Inspecteur in aanmerking genomen correcties die verband houden met het aanhouden van de KBL-rekeningen (hierna: de KBL-correcties) te hoog?

De Inspecteur is van mening dat de vragen a, b en d bevestigend en de vragen c en e ontkennend moeten worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

De Inspecteur heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen VB en de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente dienen te worden vernietigd. Voorts heeft de Inspecteur zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007 dienen te worden verminderd, in die zin dat de KBL-correcties dienen te worden geëlimineerd; de beschikkingen heffingsrente dienen dienovereenkomstig te worden verminderd en de boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd. Ten slotte heeft de Inspecteur gesteld dat de aanslag ZFW 2003 dient te worden verminderd zoals de Rechtbank heeft gedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

De Inspecteur concludeert tot:

 handhaving van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 1999 en de daarbij bijbehorende beschikkingen heffingsrente en vernietiging van de bijbehorende boetebeschikkingen;

 handhaving van de aanslag IB/PVV 2000 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente en vernietiging van de boetebeschikking;

 vermindering van de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007 en beschikkingen inzake heffingsrente en vernietiging van de bijbehorende boetebeschikkingen;

 vernietiging van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen VB en kwijtschelding dan wel vernietiging van de bijbehorende boetebeschikkingen en vernietiging van de beschikkingen heffingsrente; en

 vermindering van de aanslag ZFW 2003 tot een aanslag berekend naar een premiegrondslag van € 15.564 en vermindering van de daarbij bijbehorende beschikking heffingsrente.

Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

Vooraf

4.0.1.

Gelet op hetgeen de Inspecteur ter zitting heeft verklaard over de navorderingsaanslagen VB alsmede de aanslagen IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007 (zie 3.2 en 3.4) heeft de Inspecteur geen belang bij de betreffende hoger beroepen. Derhalve verklaart het Hof de hoger beroepen met de kenmerken 15/00654 tot en met 15/00657, 15/00659 en 15/00660 tot en met 15/00670 niet-ontvankelijk.

4.0.2.

Gelet op hetgeen is overwogen in 4.0.1. hoeft het Hof zich uitsluitend nog uit te laten over de rechtmatigheid van de belastingaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000.

4.0.3.

Ten aanzien van de door belanghebbende opgeworpen vragen in zijn verweerschrift in hoger beroep merkt het Hof op (i) dat de vraag over verlenging van de invorderingstermijn niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en (ii) dat de beslissing van de Rechtbank ter zake van de toegekende proceskostenvergoeding voor de beroepsfase door het instellen van het hoger beroep is opgeschort.

Ten aanzien van vraag a

4.1.1.

Belanghebbende heeft gesteld dat de Inspecteur niet beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt, omdat de Inspecteur in het verleden boekenonderzoeken heeft uitgevoerd.

4.1.2.

Het Hof is van oordeel dat de afdrukken van de microfiches als bedoeld in 2.2 in combinatie met de erkenning van belanghebbende dat de KBL-rekeningen (mede) op zijn naam staan, een nieuw feit in de zin van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) vormen.

Ten aanzien van vraag b

4.2.1.

Belanghebbende heeft erkend dat de KBL-rekeningen (mede) op zijn naam zijn gesteld. Volgens belanghebbende is echter zijn in China woonachtige schoonvader de rechthebbende van de tegoeden op deze rekeningen.

4.2.2.

De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de tenaamstelling van de KBL-rekeningen, belanghebbende en zijn echtgenote zowel de juridische als de economische eigenaren zijn van die rekeningen. Volgens de Inspecteur heeft belanghebbende de op deze rekeningen aangehouden tegoeden alsmede de inkomsten daaruit niet in zijn aangiften opgenomen.

4.2.3.

Voor de vraag wie de genieter is van inkomsten uit vermogen in de zin van artikel 24 van de Wet IB 1964 en van inkomen uit sparen en beleggen in de zin van artikel 5.1 van de Wet IB 2001 en wie de bezitter is van vermogen in de zin van artikel 3 van de Wet op de vermogensbelasting 1964, gelden de volgende uitgangspunten:

  1. als genieter respectievelijk bezitter wordt beschouwd degene die daadwerkelijk over de inkomsten respectievelijk het vermogen kan beschikken; en

  2. waar het gaat om (rente op) banktegoeden, is dat in de regel de rechthebbende, zijnde degene op wiens naam de rekening is gesteld, ofwel de rekeninghouder.

Deze uitgangspunten sluiten aan bij de bestuursbevoegdheid ter zake van een vordering op een bank in verband met een bankrekening, zijnde degene op wiens naam de bankrekening is gesteld (vgl. HR 10 maart 2006, nr. 38 044, BNB 2007/15).

4.2.4.

Belanghebbende is samen met zijn echtgenote rekeninghouder van de KBL-rekeningen. Belanghebbende zal daarom bewijs moeten leveren waaruit volgt dat er redenen bestaan om van de hiervoor onder 4.2.3 genoemde uitgangspunten af te wijken.

4.2.5.

De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende geoordeeld:

“4.2.2. (…) De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de inbreng van de in 2.7 vermelde schriftelijke verklaring van zijn schoonvader dat bewijs niet heeft geleverd. Het gegeven dat de verklaring van de schoonvader tegenover de notaris is vastgelegd, zegt niets over het waarheidsgehalte van die verklaring. De notaris heeft immers alleen de handtekening gelegaliseerd en daarbij niets over de inhoud van de verklaring zelf verklaard. De inspecteur heeft de juistheid van de verklaring gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft geen verder bewijs bijgebracht waaruit de juistheid van die verklaring aannemelijk is geworden. Zo heeft belanghebbende geen informatie verschaft over de wijze waarop de rekeningen bij KBL zijn afgewikkeld en waar de saldi naar toe zijn gestort, en evenmin over de datum waarop de rekeningen bij de KBL zijn geopend, de data waarop de bedragen daarop zijn gestort. Belanghebbende heeft ook niet inzichtelijk gemaakt hoe de schoonvader het geld zou hebben verkregen. Nu de juistheid van de verklaring de schoonvader op geen enkele wijze te verifiëren is, kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet de door belanghebbende beoogde bewijskracht worden ontleend. De rechtbank gaat er dan van uit dat de eigendom van de rekeningen bij KBL berustte bij belanghebbende en de echtgenote, conform de tenaamstelling van die rekeningen.”.

4.2.6.

Het Hof sluit aan bij het oordeel van de Rechtbank. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten aangevoerd. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende de rechthebbende is van de tegoeden op de KBL-rekeningen.

Ten aanzien van vraag c

4.3.1.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Volgens belanghebbende heeft de Inspecteur tweemaal een boekenonderzoek verricht en heeft hij toen bij belanghebbende het vertrouwen gewekt dat alles in orde was.

4.3.2.

Gesteld noch gebleken is dat de boekenonderzoeken betrekking hadden op de KBL-rekeningen. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden in verband met (de gang van zaken rondom) het boekenonderzoek aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat bij hem een in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de door hem aangehouden bankrekeningen door de Inspecteur zijn beoordeeld en juist bevonden.

Ten aanzien van vraag d

4.4.1.

In hoger beroep heeft de Inspecteur zijn stelling laten varen dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverplichtingen van artikel 47 van de AWR en dat bijgevolg ingevolge artikel 27e van de AWR de bewijslast moet worden omgekeerd.

4.4.2.

In zijn in 1.15 bedoeld nader stuk heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat daarom de bewijslast moet worden omgekeerd. Dit standpunt is door belanghebbende betwist en door de Rechtbank verworpen.

4.4.3.

Volgens vaste jurisprudentie geldt dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Een bedrag van € 2.101 is op zichzelf bezien aanzienlijk (Hoge Raad 24 april 2015, nr. 14/04104, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176).

4.4.4.

De Inspecteur heeft in zijn in 1.15 bedoeld nader stuk de volgende twee berekeningen gepresenteerd:

IB/PVV

1990

1991

1992

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

Methode 1:

Bij aangifte verschuldigd (f)

5.614

3.954

6.349

3.520

0

3.292

4.477

14.846

8.510

12.104

8.559

Werkelijk verschuldigd (f)

7.607

6.233

8.926

5.534

0

5.098

6.276

16.635

10.254

13.881

10.379

Verschil (f)

1.993

2.279

2.577

2.014

0

1.806

1.799

1.789

1.744

1.777

1.820

Methode 2:

Bij aangifte verschuldigd (f)

5.614

3.954

6.349

3.520

0

3.292

4.477

14.846

8.510

12.104

8.559

Werkelijk verschuldigd (f)

6.840

5.561

8.412

5.331

0

5.235

6.569

17.076

10.835

14.594

11.298

Verschil (f)

1.226

1.607

2.063

1.811

0

1.943

2.092

2.230

2.325

2.490

2.739

De Inspecteur heeft deze berekeningen als volgt toegelicht. Gelet op de 2.2 bedoelde microfiches kan ervan worden uitgegaan dat de KBL-rekeningen reeds op 31 januari 1994 bestonden. Omdat onbekend is in welk jaar de KBL-rekeningen zijn geopend, heeft de Inspecteur de gegevens van de “meewerkers” in het (KBL-) rekeningenproject als uitgangspunt genomen. Uit deze gegevens is volgens de Inspecteur gebleken dat in een groot deel van de gevallen de rekeningen al in de periode vanaf 1990 aanwezig waren:

Jaar

Percentage van de rekeninghouders/meewerkers,

dat in bezit was van een buitenlandse bankrekening

1990

39

1992

77,2

1993

>95

1995

>95

1996

86

De Inspecteur heeft gesteld dat het onwaarschijnlijk is dat het bedrag van f 91.605,07 in één keer is gestort en dat het bedrag in de loop der jaren moet zijn opgebouwd. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende het tegoed nagenoeg geheel in een termijndeposito heeft gestort en dat daaruit volgt dat hij het tegoed voor langere tijd heeft willen wegzetten. Verder heeft de Inspecteur gesteld dat de “meewerkers” voor het overgrote deel in de jaren na 1994 nog beschikken over een rekening en dat vaststaat dat de onderhavige KBL-rekeningen in 2002 zijn opgeheven, waardoor de Inspecteur aannemelijk acht dat belanghebbende ook na 1994 nog over de KBL-rekeningen beschikt.

De Inspecteur is in methode 1 uitgegaan van een gelijkblijvend saldo voor de jaren 1990 tot en met 2000 en in methode 2 van een oplopend saldo inclusief herbelegging van rendement. In beide berekeningen is de Inspecteur uitgegaan van het zichtsaldo per 31 januari 1994 van f 91.605,07 en van de volledige rentevrijstelling voor gehuwden (f 2.000).

4.4.5.

Het Hof stelt voorop dat vaststaat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV over de in geding zijnde jaren. Ten aanzien van de door de Inspecteur overgelegde berekeningen zal het Hof in het hierna volgende uitgaan van de berekeningen volgens methode 1 aangezien de Inspecteur primair deze methode verdedigt en het Hof methode 1 een redelijke benaderingswijze acht.

4.4.6.

Voor het jaar 1990 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in dat jaar beschikte over de KBL-rekeningen. Uit de in 4.4.4 vermelde, door de Inspecteur in zijn nader stuk opgenomen, gegevens blijkt immers dat slechts 39 procent, derhalve minder dan de helft, van de rekeninghouders die op 31 januari 1994 over een of meer KBL-rekeningen beschikten, ook al in 1990 over die rekening(en) beschikte.

4.4.7.

Voor het jaar 1991 is het Hof van oordeel dat de Inspecteur evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende in dat jaar beschikte over de KBL-rekeningen. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur desgevraagd verklaard dat niet bekend is hoeveel procent van de rekeninghouders die op 31 januari 1994 over een of meer KBL-rekeningen beschikten, ook al in 1991 over die rekening(en) beschikten. Derhalve ontbreekt volgens het Hof de feitelijke grondslag voor het oordeel dat belanghebbende reeds in 1991 over de KBL-rekeningen beschikte.

4.4.8.1. Voor het jaar 1992 is het Hof van oordeel dat een bewijsvermoeden van rekeninghouderschap bestaat. Het Hof ontleent dit vermoeden aan de verklaring van belanghebbende dat de rekeningen begin jaren ’90, vermoedelijk in 1993, zijn geopend (zie 2.4) en de verklaring van de Inspecteur dat in 1992 77,2 procent (zie 4.4.4), derhalve meer dan de helft, van de rekeninghouders die op 31 januari 1994 over een of meer KBL-rekeningen beschikten, ook al in 1992 over die rekening(en) beschikte. Gelet ook op de saldi volgens het microfiche (zie 2.2), en het oordeel dat belanghebbende als rechthebbende van de tegoeden moet worden aangemerkt (zie 4.2.1. tot en met 4.2.6), bestaat volgens het Hof een bewijsvermoeden dat belanghebbende in 1992 rente-inkomsten heeft genoten welke inkomsten niet in zijn aangifte IB/PVV zijn verantwoord. Belanghebbende, aan wie ter zitting van het Hof dit vermoeden is voorgehouden, heeft dit niet ontzenuwd. Hij heeft onvoldoende aangevoerd waardoor gerede twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden.

4.4.8.2. Ten aanzien van de hoogte van de rente-inkomsten is het verschil in 1992 tussen de volgens aangifte verschuldigde belasting en de werkelijk verschuldigde belasting ƒ 2.577, dit is (afgerond) € 1.169, hetgeen een op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag is. Ook verhoudingsgewijs is dit bedrag aanzienlijk, namelijk 41%. Gelet op belanghebbendes verklaring dat het geld toebehoorde aan zijn schoonvader, welke verklaring door het Hof als ongeloofwaardig terzijde is gesteld, acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende bewust het geld buiten het zicht van de fiscus wilde houden en zich ervan bewust was dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven.

4.4.9.1. Voor de jaren 1993 tot en met 2000 acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende over de KBL-rekeningen beschikte. Belanghebbende heeft immers verklaard dat de KBL-rekeningen vermoedelijk in 1993 zijn geopend, uit het microfiche blijkt dat de rekeningen op 31 januari 1994 bestonden en niet in geschil is dat de rekeningen in 2002 zijn opgeheven.

4.4.9.2. Ten aanzien van de hoogte van de rente-inkomsten is het verschil in alle jaren van 1993 tot en met 2000 tussen de volgens aangifte verschuldigde belasting en de werkelijk verschuldigde belasting steeds een bedrag lager dan € 1.000 (zie 4.4.4). Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat dat een op zichzelf beschouwd aanzienlijk bedrag is, zodat omkering van de bewijslast niet aan de orde is.

4.4.10.

Gelet op het vorenstaande komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende over 1992 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Voor de jaren 1993 tot en met 2000 is de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

4.4.11.

De omkering van de bewijslast voor het jaar 1992 betekent dat de uitspraak op bezwaar ter zake van deze navorderingsaanslag moet worden bevestigd tenzij belanghebbende doet blijken, ofwel overtuigend aantoont, dat en in hoeverre deze onjuist is. Met al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 onjuist is. Dat laat onverlet dat, ook indien de bewijslast is verlegd en verzwaard, de Inspecteur de belastingaanslagen op een redelijke wijze dient vast te stellen. Deze aanslagen mogen niet naar willekeur worden vastgesteld. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur een redelijke, beargumenteerde en inzichtelijke schatting ten grondslag heeft gelegd aan de navorderingsaanslag. Deze schatting mag naar ’s Hofs oordeel een zekere ruwheid vertonen en, binnen redelijke grenzen, daardoor aan de hoge kant zijn. Van de gehanteerde schattingsmethode, noch van de daaruit gevolgde uitkomsten, kan worden geoordeeld dat zij willekeurig is.

Ten aanzien van vraag e

4.5.1.

Gelet op 4.4.10 heeft vraag e uitsluitend nog betrekking op de belastingaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 2000.

4.5.2.

De Inspecteur is van mening dat hij (ook) op basis van de normale regels van stelplicht en bewijslast de zogenoemde KBL-correcties aannemelijk heeft gemaakt. De Inspecteur heeft daartoe gewezen op zijn berekeningen als vermeld in 4.4.4. Het Hof overweegt als volgt.

4.5.3.

Gelet op de gegevens ontleend aan het microfiche en de eigen verklaring van belanghebbende (zie 2.2 en 2.4), de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder en rechthebbende van de tegoeden (zie 4.2.1. tot en met 4.2.6), en de periode waarin deze rekeningen zijn aangehouden (4.4.9.1) bestaat volgens het Hof een bewijsvermoeden dat belanghebbende rente-inkomsten heeft genoten, welke inkomsten niet in zijn aangiften IB/PVV zijn verantwoord. Belanghebbende aan wie ter zitting van het Hof dit vermoeden is voorgehouden heeft dit niet ontzenuwd. Hij heeft onvoldoende aangevoerd waardoor gerede twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van het bewijsvermoeden. Ten aanzien van de hoogte van de correcties zal het Hof aansluiten bij de berekening van de rente-inkomsten volgens methode 1 (zie 4.4.4).

4.6.1.

Gelet op het al hetgeen hiervoor is overwogen dienen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en 1991 en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd, dient de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 te worden vastgesteld met omkering van de bewijslast en zullen de KBL-correcties voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV betreffende de jaren 1993 tot en met 2000 in aanmerking worden genomen met toepassing van methode 1. De uitspraak op bezwaar inzake de navorderingaanslag IB/PVV 1992 dient te worden bevestigd. De belastingaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 2000 dienen te worden verminderd naar aanslagen tot belastbare inkomens voor de jaren 1993 tot en met 2000 van:

IB/PVV

1993

1994

1995

1996

1997

1998

1999

2000

Belastbaar inkomen (f)

25.952

9.703

25.689

30.743

58.803

45.034

55.173

46.453

De beschikkingen heffingsrente dienen overeenkomstig te worden verminderd.

Slotsom

4.7.1.

De slotsom is dat de hoger beroepen met kenmerk 15/00654 tot en met 15/00657, 15/00659 en 15/00660 tot en met 15/00670 betreffende de IB/PVV 2001 tot en met 2004 en 2007, ZFW 2003 en VB 1991 tot en met 2000 niet-ontvankelijk zijn.

4.7.2.

De slotsom is dat de hoger beroepen met kenmerk 15/00643 en 15/00644 betreffende de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en 1991 ongegrond zijn en dat de uitspraak van de Rechtbank in zoverre dient te worden bevestigd.

4.7.3.

De slotsom is dat de hoger beroepen met kenmerk 15/00645 tot en met 15/00653 betreffende de belastingaanslagen IB/PVV 1992 tot en met 2000 gegrond zijn. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd. Het Hof zal de uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente bevestigen en de belastingaanslagen IB/PVV 1993 tot en met 2000 alsmede de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente verminderen. Aangezien de Inspecteur reeds bij uitspraken op bezwaar de boetebeschikkingen heeft vernietigd zal het Hof die uitspraken van de Inspecteur in stand laten.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.

Gelet op het feit dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de Inspecteur inzake de hoger beroepen geen plaats.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9.1.

Aangezien de door de Inspecteur ingestelde hoger beroepen deels ongegrond zijn en deels niet-ontvankelijk, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de hoger beroepen bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.9.2.

Daarbij wordt uitgegaan van 18 samenhangende zaken waarin de Inspecteur in het ongelijk is gesteld. Dit betreft de zaken met kenmerk 15/00643, 15/00644, 15/00654 tot en met 15/00657, 15/00659 en 15/00660 tot en met 15/00670.

4.9.3.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.485.

4.9.4.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5 Beslissing