Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1133, 16/03503
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1133, 16/03503
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 maart 2018
- Datum publicatie
- 20 maart 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1133
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:3662, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:367
- Zaaknummer
- 16/03503
- Relevante informatie
- Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10a, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 14a, Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 2
Inhoudsindicatie
Het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende, A (hierna: de gemachtigde), als adviseur verbonden aan B B.V. te C, tijdens de eerste zitting voorgehouden dat het zich ernstig gestoord heeft aan zijn taalgebruik in de stukken van het geding. Nu de gemachtigde volhardt in de, naar het oordeel van het Hof, ongepaste, onfatsoenlijke en respectloze bejegening van zijn wederpartij, acht het Hof redenen aanwezig om de gemachtigde een waarschuwing te geven.
Ten aanzien van het geschil overweegt het Hof dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet geschonden is, aangezien de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, te reageren op het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. De Inspecteur is niet verplicht een belastingplichtige, voorafgaande aan het opleggen van een naheffingsaanslag, expliciet voor een hoorgesprek uit te nodigen.
Voorts overweegt het Hof dat een voorwaarde voor toepassing van artikel 10a, eerste lid, juncto artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 is dat sprake is van export met een duurzaam karakter. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat de auto voorafgaande aan de herregistratie in het Nederlandse kentekenregister duurzaam buiten Nederland is gebracht. Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat onduidelijk is gebleven waar de auto tussen 7 november 2013 en 7/14 maart 2014 in voorraad heeft gestaan. Artikel 10a van de Wet BPM 1992 kan, naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval derhalve niet toegepast worden.
Ten slotte overweegt het Hof dat het door belanghebbende ingediende incidentele hoger beroep faalt dat hij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten, aangezien van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03503
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidentele hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 26 mei 2016, nummer BRE 15/3932, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 3.941.
Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 167. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en in de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van € 1.484 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 167 te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Voorts heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] (hierna: de gemachtigde), als adviseur verbonden aan [B] B.V. te [C] , ter bijstand vergezeld door [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [E] en [F] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en, door tussenkomst van de griffier, aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na de mondelinge behandeling nader bewijs in te dienen met betrekking tot de vraag of de onderhavige auto daadwerkelijk Nederland heeft verlaten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
De Inspecteur heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt door middel van de brief met dagtekening 10 augustus 2017. Belanghebbende heeft op deze schriftelijke inlichtingen gereageerd bij brief met dagtekening 30 augustus 2017.
Bij brief met dagtekening 16 oktober 2017 heeft het Hof de Inspecteur gevraagd nadere inlichtingen te verstrekken. Een afschrift van deze brief is ter informatie doorgestuurd aan belanghebbende. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 7 november 2017 gereageerd op voornoemd verzoek om nadere inlichtingen.
De Inspecteur heeft nadere inlichtingen verstrekt bij brief met dagtekening 20 november 2017.
Bij brief met dagtekening 4 december 2017 heeft het Hof partijen uitgenodigd voor een tweede mondelinge behandeling op 20 december 2017.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken met dagtekening 5 december 2017 ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 20 december 2017 te ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde ter bijstand vergezeld door [D] , alsmede, namens de Inspecteur, [F] en [G] .
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 14 maart 2014 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Volvo en het type V60 2.4 D5 Summum, met identificatienummer [nummer] en datum eerste toelating 25 februari 2011 (hierna: de auto). Bij eerste inschrijving in het Nederlandse kentekenregister is aan de auto het kenteken [kenteken 1] toegekend. De herregistratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister is afgerond op 20 maart 2014. Aan de auto is opnieuw het kenteken [kenteken 1] toegekend.
Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 2.516. Belanghebbende heeft bij de berekening van dit bedrag gebruik gemaakt van de inkoopwaarde zoals deze volgt uit de koerslijst XRAY. Belanghebbende heeft dit op eigen aangifte verschuldigde BPM-bedrag voldaan.
Op 10 november 2014 heeft de Inspecteur aangekondigd voornemens te zijn een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende op te leggen (hierna: de vooraankondiging). De Inspecteur is van mening dat belanghebbende bij de berekening van het verschuldigde BPM-bedrag ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een koerslijst, terwijl de vermindering van het historische bruto BPM-bedrag, zijns inziens, op grond van artikel 10a van de Wet BPM 1992, aan de hand van de forfaitaire tabel vastgesteld had dienen te worden. De Inspecteur heeft in de vooraankondiging expliciet opgenomen dat belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om, bij voorkeur schriftelijk, vóór 25 november 2014 te reageren op zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen.
Belanghebbende heeft niet op de vooraankondiging gereageerd. Op 31 december 2014 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.
Ter zake van de auto is op 12 december 2013 een teruggaaf ex artikel 14a, eerste lid, van de Wet BPM 1992 ter hoogte van € 6.971 verleend aan [H] .
De auto is op 6 november 2013 uitgeschreven uit het Nederlandse kentekenregister. De auto is op 7 november 2013 in het Duitse kentekenregister ingeschreven onder het kenteken [kenteken 2] , met dien verstande dat de auto op naam van [J] GMBH is gesteld. De auto is eveneens op 7 november 2013 uitgeschreven uit het Duitse kentekenregister.
Tot de stukken van het geding behoort een factuur met dagtekening 7 maart 2014 ter zake van de verkoop van de auto door [H] / [K] B.V. aan [L] (hierna: [L] ) die in Duitsland woont. Op de factuur is het kenteken [kenteken 1] vermeld.
Voorts behoort tot de gedingstukken een koopovereenkomst met dagtekening 7 maart 2014 (hierna: de koopovereenkomst). In de koopovereenkomst staan onder het kopje “Klantgegevens” de naam en het adres van [L] , doch het email-adres van belanghebbende. Voorts is [H] als verkoper aangeduid. De koopovereenkomst is getekend door belanghebbende onder ‘Akkoord klant’ en namens [H] .
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag geschonden?
2. Heeft de Inspecteur terecht met toepassing van het bewijsvermoeden zoals opgenomen in artikel 10a van de Wet BPM 1992 de naheffingsaanslag opgelegd?
Meer in het bijzonder: Is artikel 10a van de Wet BPM 1992 onverbindend wegens strijd met Europees recht?
3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof?
Belanghebbende is van mening dat vraag 2 ontkennend moet worden beantwoord en de vragen 1, 2.1 en 3 bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal die opgemaakt zijn ter zake van de zittingen die hebben plaatsgevonden op 5 juli 2017 respectievelijk 20 december 2017.
Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep, gegrondverklaring van het incidentele hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten, en veroordeling van de Inspecteur in de werkelijke kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het tegen de uitspraak op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep.