Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3662, BRE - 15 _ 3932
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-05-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:3662, BRE - 15 _ 3932
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 mei 2016
- Datum publicatie
- 23 september 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:3662
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2018:1133, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 15 _ 3932
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM. Naheffing na belastbaar feit. Artikel 10a van de Wet BPM. De auto is op enig moment in Nederland geregistreerd en vervolgens buiten Nederland gebracht en in Duitsland geregistreerd. Naar aanleiding daarvan is op verzoek een teruggave van BPM verleend. Enige tijd daarna heeft belanghebbende aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van de auto in Nederland en daarbij de afschrijving toegepast die voortvloeit uit een koerslijst. De inspecteur heeft vanwege de her-invoer van de auto de afschrijving toegepast die voortvloeit uit de forfaitaire afschrijvingstabel en heeft een naheffingsaanslag BPM opgelegd. De stelling van belanghebbende dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, wordt door de rechtbank verworpen omdat de toepassing van de wettelijke nahefffngsbevoegdheid op zichzelf niet leidt tot heffing van een hoger bedrag aan BPM dan de op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukkende BPM en leidt daarmee niet tot strijdigheid met het unierecht. Inzake artikel 10a van de Wet BPM (hagelschadeconstructie): de rechtbank is in haar uitspraak veronderstellenderwijs ervan uitgegaan dat dit artikel niet in strijd is met het Unierecht en voorts dat ook auto’s zonder schade, zoals in dit geval, onder de reikwijdte van artikel 10a vallen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat het oogmerk om de auto over te brengen naar een ander land en direct weer in te voeren, bij hem ontbrak. Niet kan worden gezegd dat belanghebbende een onderzoeksplicht heeft naar de herkomst van de auto. De naheffingsaanslag is ten onrechte opgelegd. Het beroep is gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 15/3932
uitspraak van 26 mei 2016
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 mei 2015 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM), aanslagnummer RHA [aanslagnummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Westerhoven, tot zijn bijstand vergezeld van
[A], en namens de inspecteur, [verweerder].
Gelijktijdig zijn ter zitting behandeld de zaken met de procedurenummers BRE 12/3970, 15/1837, 15/2254, 15/3034, 15/2859, 15/3932.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 167 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Een personenauto van het merk Volvo, type V60, met het kenteken [kenteken] en met identificatienummer [nummer] (hierna: de auto) is in Nederland geregistreerd. De auto is op 6 november 2013 buiten Nederland gebracht en geregistreerd in Duitsland. Naar aanleiding daarvan is op verzoek op 12 december 2013 een teruggave van BPM verleend van € 6.971. Daarbij is de afschrijving toegepast die voortvloeit uit de afschrijvingstabel.
Belanghebbende heeft ter zake van de registratie van de auto op 14 maart 2014 aangifte BPM gedaan. De aangifte vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 2.518. Belanghebbende heeft bij de aangifte de afschrijving toegepast die voortvloeit uit een koerslijst en een afschrijvingspercentage van 83,4% toegepast. Daarbij is uitgegaan van een bruto BPM van € 15.189.
Bij de hiervoor genoemde aangifte is door belanghebbende een factuur overgelegd met factuurdatum 7 maart 2014 waarop staat vermeld dat [B], wonende te Duitsland, de auto van [C] te [plaats X] heeft gekocht, via tussenpersoon [D BV] te [plaats Y], voor een bedrag van € 15.750 (hierna: de factuur).
De inspecteur heeft met dagtekening 31 december 2014 een naheffingsaanslag BPM aan belanghebbende opgelegd. Daarbij is de inspecteur uitgegaan van de door de importeur vastgestelde bruto BPM van € 15.319 en is vanwege de her-invoer, de afschrijving toegepast die voortvloeit uit de forfaitaire afschrijvingstabel. Uitgaande daarvan is de verschuldigde BPM berekend op een bedrag van € 6.459 en is de naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 3.941 (€ 6.459 min € 2.518).
Hiertegen is door belanghebbende bezwaar gemaakt. Het bezwaar van belanghebbende is bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
Tussen partijen is in geschil:
- -
-
of de hoorplicht geschonden is;
- -
-
of naheffing mogelijk is;
- -
-
of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of artikel 10a, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) onverbindend is. Indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, is nog in geschil wie de bewijslast heeft;
- -
-
of de inspecteur verplicht is tot vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten van bezwaar en beroep.
Ten aanzien van het horen
Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag niet is gehoord. Volgens belanghebbende had horen vooraf tot een andere uitkomst kunnen leiden. Deze stelling wordt door de rechtbank aangemerkt als een beroep van belanghebbende op het unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
De rechtbank is van oordeel dat het unierechtelijke verdedigingsbeginsel hier niet is geschonden. Het verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit zijn opmerkingen kenbaar kan maken over het hem voordien kenbaar gemaakte voornemen van de inspecteur (vergelijk Hoge Raad 4 december 2015, nr. 12/02876, ECLI:NL:HR:2015:3467). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daaraan voldaan door toezending van de vooraankondiging naheffingsaanslag BPM met dagtekening 10 november 2014 naar belanghebbende waarbij aan belanghebbende de gelegenheid is geboden om vóór 25 november 2014 (bij voorkeur schriftelijk) te reageren. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek – een mondeling onderhoud – uit te nodigen.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot naheffing
Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet kan worden nageheven nadat het belastbare feit heeft plaatsgevonden, omdat naheffing ook niet mogelijk is bij (her)registratie van Nederlandse gebruikte auto’s. Er wordt dan immers geen BPM van de koper geheven, en dus ook niet nageheven. Eventuele risico’s van een te lage heffing van BPM komen bij Nederlandse auto’s voor rekening van degene die de auto als nieuwe auto heeft geregistreerd – en op dat moment BPM heeft voldaan – en niet voor rekening van de opvolgende gebruiker. Naheffing bij invoer van gebruikte auto’s levert om die reden volgens belanghebbende strijd op met artikel 110 VwEU.
De rechtbank is van oordeel dat de mogelijkheid tot naheffing van BPM niet met zich brengt dat in strijd met artikel 110 VwEU ter zake van auto’s uit andere lidstaten een hogere belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s. De rechtbank overweegt in dit kader dat op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het Nederland is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. HvJ 21 november 2013, C-302/12, X, V-N 2013/59.22, punten 24 tot en met 26). De toepassing van de wettelijke naheffingsbevoegdheid leidt op zichzelf niet tot heffing van een hoger bedrag aan BPM dan de op gelijksoortige binnenlandse auto’s drukkende BPM en daarmee niet tot strijdigheid met het unierecht.
Artikel 10a van de Wet BPM
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van een schadeauto.
Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Wet BPM, wordt, voor zover hier van belang, de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, vastgesteld aan de hand van een bij ministeriële regeling vast te stellen tabel, indien met betrekking tot de gebruikte personenauto voorafgaand aan de heffing voor dat motorrijtuig een verzoek om teruggaaf van de belasting kon worden gedaan op de voet van artikel 14a en het toenmalige buiten Nederland brengen in de zin van artikel 14a is gedaan met het oogmerk dat het motorrijtuig opnieuw wordt te naam gesteld in het register dan wel feitelijk ter beschikking komt te staan van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. Ingevolge het tweede lid van artikel 10a van de wet BPM wordt het oogmerk, bedoeld in het eerste lid, aanwezig geacht te zijn geweest indien de belasting wordt verschuldigd binnen zes maanden na het tijdstip waarop de in artikel 14a, eerste lid, bedoelde tenaamstelling is beëindigd dan wel het tijdstip waarop het motorrijtuig niet langer feitelijk ter beschikking staat als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, en weer buiten Nederland is gebracht, tenzij degene van wie de belasting wordt geheven aannemelijk maakt dat dit oogmerk op dat tijdstip ontbrak.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende op grond van de factuur die hij in zijn bezit had en die bij de aangifte is overgelegd, een onderzoeksplicht had naar de herkomst van de auto, nu er sprake is van her-invoer op korte termijn en met betrekking tot de auto eerder om teruggaaf van BPM is verzocht. Volgens de inspecteur rust op belanghebbende de bewijslast om feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat het oogmerk, bedoeld in het eerste lid van artikel 10a van de Wet BPM, ontbrak, nu de belasting verschuldigd wordt binnen zes maanden na het tijdstip waarop teruggaaf is verleend (artikel 10a, tweede lid, van de Wet BPM). Namens belanghebbende is onder meer gesteld dat artikel 10a van de Wet BPM onverbindend is en dat de inspecteur de bewijslast heeft aannemelijk te maken dat het oogmerk aanwezig is en dat niet méér belasting wordt geheven dan ter zake van gelijksoortige binnenlandse auto’s.
Artikel 10a van de Wet BPM regelt de bestrijding van de zogenaamde hagelschadeconstructie. Deze constructie komt erop neer dat een jonge schadeauto wordt geëxporteerd en aansluitend (met hagelschade) weer geïmporteerd wordt met het oogmerk een BPM‑voordeel te behalen (zie MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 18). Gelet op de navolgende overwegingen zal de rechtbank er in haar uitspraak veronderstellenderwijs vanuit gaan dat artikel 10a van de Wet BPM niet in strijd met het Unierecht en dus verbindend is en dat ook niet schadeauto’s onder de reikwijdte van artikel 10a vallen, ondanks dat dit artikel is ingevoerd ter bestrijding van constructies met schadeauto’s. Voor dat geval dient te rechtbank te beoordelen of belanghebbende geslaagd is in de bewijslast om feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die leiden tot de conclusie dat het oogmerk om de auto over te brengen naar een ander land en direct weer in te voeren, in het geval van belanghebbende ontbrak.
Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende gelieerd is aan de in 2.3 genoemde personen/bedrijven dan wel dat hij met de overbrenging naar Duitsland en de wederinvoer betrokken is geweest. De op belanghebbende rustende bewijslast dat ‘in zijn geval’ vorenbedoeld oogmerk ontbreekt, beperkt zich dan naar het oordeel van de rechtbank tot het oogmerk van enkel belanghebbende en strekt zich niet mede uit tot het oogmerk van de in 2.3 genoemde personen/bedrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende geslaagd in de bewijslast om aannemelijk te maken dat het oogmerk bij hem ontbrak. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting is door belanghebbende verklaard dat hij via de internetsite [internetsite] bij [D BV] gevestigd te [plaats Z] is terechtgekomen en dat hij de auto in Nederland heeft gekocht van en betaald aan [D BV] Volgens belanghebbende was hij zich van geen kwaad bewust. De rechtbank acht de verklaring van belanghebbende geloofwaardig. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat belanghebbende een onderzoeksplicht heeft naar de herkomst van de auto en daarbij, zoals de inspecteur ter zitting heeft aangevoerd, de juistheid van een eventuele verklaring van een autobedrijf moet controleren bij de Belastingdienst. Daaraan doet niet af dat belanghebbende ter zake van de auto ook beschikte over de factuur betreffende de tussen derden aangegane koopovereenkomst (zie 2.3) en hij daarvoor geen logische verklaring heeft gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de naheffingsaanslag daarom ten onrechte opgelegd.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd en dient het beroep daarom gegrond te worden verklaard.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaar- of beroepsfase omdat belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de inspecteur zijn beslissingen tegen beter weten in heeft genomen. De rechtbank zal daarom beoordelen of belanghebbende voor een forfaitaire vergoeding in aanmerking komt.
Nu het beroep gegrond is verklaard, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.484 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1). Overige kosten die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2016 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.