Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1141, 16/03830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1141, 16/03830

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 maart 2018
Datum publicatie
24 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1141
Formele relaties
Zaaknummer
16/03830

Inhoudsindicatie

Belanghebbende verkoopt in 2011 aanmerkelijk belangaandelen. Het Hof verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar en oordeelt tevens dat de overdrachtsprijs, de verkrijgingsprijs en het vervreemdingsvoordeel door de Inspecteur juist zijn berekend. In de aangifte IB/PVV over het jaar 2013 kan belanghebbende geen negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking nemen. Tenslotte oordeelt het Hof dat de navorderingsaanslag 2011 niet in stand kan blijven omdat er geen sprake is van kwade trouw of een kenbare fout en omdat een nieuw feit ontbreekt.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03830

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 september 2016, nummer BRE 15/7738 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen beschikking verkrijgingsprijs aanmerkelijk belang.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende een beschikking verkrijgingsprijs (hierna: de beschikking) als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) genomen, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer [A] van Administratiekantoor [A] te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] . Ter zitting zijn de zaken met kenmerk 16/03827 tot en met 16/03830 en 17/00648 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.7.

Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en deze is door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij verstrekt. Door de Inspecteur is ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende had tot begin jaren negentig een 100% aandelenbelang in [bedrijf] B.V. (hierna: B.V.-oud). Ten aanzien van B.V.-oud is begin jaren negentig het faillissement uitgesproken, waarbij belanghebbende als borg is aangesproken tot betaling van een bedrag van ƒ 100.000. In verband met de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud heeft belanghebbende in 1994 samen met de heren [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ) de aandelen in een B.V. gekocht, waarna de naam van deze B.V. veranderd is in [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ). Belanghebbende verkreeg bij deze aankoop tegen betaling van een bedrag van ƒ 16.000 een belang van 40% (16 aandelen) in [bedrijf] ; [E] en [F] kochten elk een belang van 30% (elk 12 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 16.000 van een derde geleend. Omstreeks de aankoop van de aandelen in [bedrijf] heeft belanghebbende een bedrag groot ƒ 164.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf] ; deze lening is door [bedrijf] in een periode van 10 jaren geheel afgelost. [E] en [F] hebben elk een bedrag groot ƒ 123.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf] . Tijdens de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud zijn haar activiteiten overgedragen aan [bedrijf] .

2.2.

Op 30 juni 1997 heeft belanghebbende van [F] 6 aandelen [bedrijf] gekocht voor een koopprijs van ƒ 150.000. Belanghebbendes belang in [bedrijf] is daardoor vergroot naar 55% (22 aandelen van de in totaal 40 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 150.000 van een derde geleend.

2.3.

De Inspecteur heeft met dagtekening 14 september 2015 de beschikking genomen betreffende de verkrijgingsprijs van de door belanghebbende gehouden aandelen [bedrijf] , inhoudende een verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 van ƒ 166.000 zijnde € 75.328 (hierna: de verkrijgingsprijs). Bij brief van 17 september 2015 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de beschikking. Als gevolg van het uitblijven van een uitspraak op bezwaar is belanghebbende door middel van zijn brief van 24 november 2015, door de Rechtbank ontvangen op 4 december 2015, in beroep gekomen tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de beschikking. Bij brief van 5 februari 2016 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de beschikking afgewezen. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur de verkrijgingsprijs tot een te laag bedrag bij beschikking heeft vastgesteld. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en herziening van de beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing