Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2285, 16/03796
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2285, 16/03796
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 1 juni 2018
- Datum publicatie
- 4 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:2285
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:5321, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:257
- Zaaknummer
- 16/03796
Inhoudsindicatie
Art. 14 AWR. Art. 6 AOW. Verordening (EG) nr. 987/2009.
Rijnvarenden. De Inspecteur mag een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen baseren op een niet onherroepelijke A1-verklaring.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03796
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 augustus 2016, nummer 16/2438,in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te noemen voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen onder aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een verzamel- en premie-inkomen van € 40.177 respectievelijk € 33.363. Nadat belanghebbende heeft verzocht de voorlopige aanslag te herzien, heeft de Inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking dit verzoek afgewezen (artikel 9.5 Wet inkomstenbelasting 2001). Na tegen de beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar afgewezen, evenals het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, de heer [A] , verbonden aan [B] te [C] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] . Tevens was in de zittingzaal aanwezig mevrouw [G] , die met de Inspecteur is meegekomen en desgevraagd verklaard heeft graag als toehoorster aanwezig te willen zijn bij het onderzoek ter zitting. De gemachtigde heeft verklaard geen bezwaar tegen haar aanwezigheid te hebben.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 19 januari 2018 in afschrift aan partijen is gezonden.
Bij brief van 28 maart 2018 heeft het Hof partijen medegedeeld dat het Hof van oordeel is, dat het onderzoek volledig is geweest, dat het onderzoek kan worden gesloten, dat, zoals tijdens het onderzoek ter zitting op 21 november 2017 met partijen besproken, partijen in beginsel zouden afzien van een nadere zitting, dat het Hof zonder tegenbericht binnen twee weken na 28 maart 2018 ervan uitgaat dat het onderzoek in onderhavige zaak kan worden gesloten en dat het Hof schriftelijk uitspraak kan doen.
De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop bij (fax)brief van 6 april 2018, voorzien van bijlagen, aan het Hof bericht dat belanghebbende graag een nieuwe zitting wil, met als motivering ‘inmiddels zijn nieuwe besluiten van de SVB ontvangen’. De Inspecteur heeft bij brief van 9 april 2018 een aantal producties in het geding gebracht en - samengevat - gepersisteerd bij zijn standpunt. Een afschrift van deze reacties van partijen is telkens aan de wederpartij verstrekt.
In overleg met partijen is besloten om op 22 mei 2018 om 14.00 uur het onderzoek voort te laten zetten door een raadsheer-commissaris. De meervoudige kamer heeft op de voet van artikel 8:12 van de Awb uit haar midden mr. drs. P. Fortuin aangewezen als raadsheer-commissaris.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft (de gemachtigde van) belanghebbende vóór de inlichtingencomparitie (op 11 mei 2018) nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Op 22 mei 2018 zijn op de voet van artikel 8:44 van de Awb voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] voornoemd en, namens de Inspecteur, mevrouw [H] en de heren [D] en [E] . Van deze inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2 Feiten
Ten behoeve van de navolgende overwegingen stelt het Hof de volgende feiten vast:
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1972 en woonde in 2013 in Nederland.
Belanghebbende heeft gevaren op het in Nederland geregistreerde binnenschip [J] in Nederland, België en Duitsland. In 2005 is een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop v.o.f. [K] te [L] is vermeld als exploitant van het schip.
Tot 1 april 2013 was belanghebbende in loondienst bij [M] te Luxemburg. Van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 was belanghebbende in loondienst bij [N] Ltd te [O] (Cyprus; hierna: [N] Ltd). Vanaf 1 oktober 2013 was belanghebbende in loondienst bij [P] AG te Liechtenstein .
De desbetreffende autoriteit in Liechtenstein heeft op 17 december 2013 een A1-verklaring afgegeven. Deze verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 oktober 2013 tot en met 30 september 2015 was onderworpen aan het sociale verzekeringsrecht in Liechtenstein .
De SVB heeft op 24 juni 2014 eveneens een A1-verklaring afgegeven. De door de SVB afgegeven verklaring houdt in, dat belanghebbende van 1 januari 2013 tot en met 30 december 2014 was onderworpen aan de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland. [N] Ltd heeft tegen deze verklaring bezwaar ingediend. Dit bezwaar is door de SVB afgewezen. Op het door [N] Ltd ingestelde beroep heeft Rechtbank Noord-Nederland bij (een tot de gedingstukken behorende) uitspraak van 30 maart 2016, LEE 16/69 (niet gepubliceerd), het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit [Hof: het besluit op bezwaar] vernietigd en de SVB opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van uitspraak van deze rechtbank een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank. De SVB heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) en [N] Ltd heeft incidenteel hoger beroep ingediend. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 29 december 2017, 16/6484 AOW en 16/2751 AOW (inzake belanghebbende), ECLI:NL:CRVB:2017:4469, voor zover te dezen van belang, beslist:
‘- bevestigt de aangevallen uitspraken, met dien verstande dat appellant wordt opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak binnen twaalf weken na heden nieuwe besluiten te nemen op de namens [N] en betrokkenen tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren;
(…)
- bepaalt dat beroepen tegen de door appellant te nemen nieuwe besluiten op de tegen de besluiten van 24 juni 2014 ingediende bezwaren, alsmede tegen alle nadere voorlopige vaststellingen van de op de in de bijlage bij deze uitspraak vermelde natuurlijke personen toepasselijke wetgeving over de periodes in geding, alleen bij de Raad kunnen worden ingesteld;
- treft een voorlopige voorziening die inhoudt dat de toezegging zoals verwoord onder punt 7.1 ook na de dagtekening van deze uitspraak gestand moet worden gedaan, en bepaalt dat deze voorlopige voorziening vervalt zes weken na de bekendmaking van de nieuwe besluiten op bezwaar; (…).’
Met dagtekening 24 juli 2015 is onderhavige voorlopige aanslag opgelegd met heffing van premie volksverzekeringen op basis van een premie-inkomen van € 33.363.
Na de terugwijzing door de CRvB heeft de SVB op 20 maart 2018 opnieuw beslist op het bezwaar. In deze beslissing op bezwaar herroept de SVB de beslissing van 24 juni 2014 en de daarbij behorende A1-verklaring van 24 juni 2014. Eveneens op 20 maart 2018 heeft de SVB een nieuwe A1-verklaring gegeven. Uit de A1-verklaring van 20 maart 2018 volgt, dat belanghebbende [N] Ltd als werkgever heeft en dat belanghebbende is onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving voor de periode 1 januari 2013 tot en met 30 september 2013.
In de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 gaat de SVB in afwijking van het onder 2.3 vaststaande feit, dat belanghebbende tot 1 april 2013 in loondienst was bij [M] te Luxemburg, ervan uit dat belanghebbende met ingang van 1 januari 2013 in loondienst is gaan werken bij [N] Ltd. In de beslissing op bezwaar is verder, voor zover te dezen van belang, het volgende overwogen:
‘Blijkens het vaartijdenboek van de [J] (voor de SVB alleen beschikbaar over het vierde kwartaal van 2013) voer het schip in 2013 voornamelijk in België en slechts incidenteel en marginaal in Nederland. Op grond van deze gegevens gaat de SVB er van uit dat ook in de periode waarover geen vaargegevens bekend zijn (1 januari 2013 tot 1 oktober 2013) nagenoeg uitsluitend in België werd gevaren. Op grond van artikel 14, lid 5 ter, van Verordening (EG) 987/2009 dienen marginale werkzaamheden buiten beschouwing dienen te blijven bij de vaststelling van de toe te passen wetgeving. In dat geval moet wel de procedure van artikel 16, van Verordening (EG) 987/2009 worden gevolgd.
Omdat nagenoeg uitsluitend in België werd gevaren, is de SVB van mening dat op grond van artikel 11, lid 3, onder a, van Verordening (EG) 883/2004 de Belgische wetgeving van toepassing zou zijn. Omdat België echter partij is bij de op grond van artikel 16, van Verordening (EG) 883/2004 gesloten Rijnvarendenovereenkomst en het rijnvaartschip waarop betrokkene ten tijde in geding werkzaamheden verrichtte blijkens de rijnvaartverklaring wordt geëxploiteerd door een onderneming die in Nederland is gevestigd, is betrokkene ten tijde hier in geding onderworpen aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op grond van artikel 16, lid 1, Verordening (EG) 883/2004 in verbinding met artikel 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst.’
In afwijking van het onder 2.2 vermelde feit, dat belanghebbende met het in Nederland geregistreerde binnenschip [J] in Nederland, België en Duitsland heeft gevaren gaat de SVB - op basis van vermoedens - ervan uit dat voornamelijk in België en slechts incidenteel en marginaal in Nederland is gevaren.
Belanghebbende heeft tegen de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 en de A1-verklaring van 20 maart 2018 beroep ingediend bij de CRvB.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Komt belanghebbende in het onderhavige jaar een vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen toe voor de periode 1 april 2013 tot 1 oktober 2013?
II. Dient aan belanghebbende aftrek ter voorkoming van de dubbele belasting te worden toegekend over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013?
III. Dienen de in het buitenland (in)gehouden heffingen met de voorlopige aanslag te worden verrekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard dat de premieheffing over de periode 1 januari 2013 tot 1 april 2013 niet meer in geschil is. De Inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk, evenals bij de Rechtbank, verklaard dat hij de A1-verklaring van Liechtenstein respecteert en hij mitsdien concludeert tot vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013. Partijen hebben tijdens het verstrekken van inlichtingen door partijen bij de raadsheer-commissaris op 22 mei 2018 uitdrukkelijk verklaard, als het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is dat het premie-inkomen nader kan worden vastgesteld op (270 dagen/360 dagen) x € 33.363.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting en de inlichtingencomparitie is toegevoegd, wordt verwezen naar de daarvan opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen over de periode 1 april 2013 en met 31 december 2013 en een voorkoming van dubbele belasting wordt verleend alsmede tot verrekening van in het buitenland (in)gehouden heffingen. De Inspecteur concludeert, na het verhandelde tijdens het onderzoek ter zitting en de inlichtingencomparitie, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin geen premie volksverzekeringen zal zijn begrepen over de periode 1 oktober 2013 tot en met 31 december 2013.