Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2589, 17-00166

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2589, 17-00166

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juni 2018
Datum publicatie
15 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2589
Formele relaties
Zaaknummer
17-00166
Relevante informatie
Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Parijs, 20-03-1952 [Tekst geldig vanaf 01-11-1998] art. 1

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing (box 3) in het jaar 2013 niet in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft daarbij gekeken naar het nominale rendement van risicomijdende beleggingen en concludeert dat in dit jaar weliswaar het door de wetgever veronderstelde mogelijke rendement van 4% niet langer haalbaar was, maar dat een rendement van 2% nog wel haalbaar was. Rekening houdend met een tarief van 30% zou de box 3-heffing bij een rendement van 2% neerkomen op een effectieve heffing van 60%. Van een dergelijke heffing kan niet worden gezegd dat zij ertoe leidt dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00166

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 11 januari 2017, nummer BRE 16/636, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te vermelden aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.869, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, vergezeld van [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [C] , [D] en [E] . Ter zitting zijn de zaken met kenmerk 17/00166 en 17/00167 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.5.

De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met één bijlage toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

1.6.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.8.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is gehuwd met mevrouw [de vrouw] .

2.2.

Belanghebbende heeft in 2013 tot een bedrag van € 26.983 pensioen genoten, waarop een bedrag van € 8.151 aan loonheffing is ingehouden. Tevens heeft hij per saldo een bedrag van nihil aan belastbare inkomsten uit eigen woning genoten. Het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2013 bedraagt aldus € 26.983.

2.3.

Op 1 januari 2013 is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan als volgt:

Bank- en spaartegoeden in Nederland € 280.992

Aandelen, obligaties e.d. € 61.831.

De grondslag sparen en beleggen voor het jaar 2013 bedraagt € 342.823 verminderd met het heffingvrije vermogen van € 42.278 = € 300.545. Hierbij is een bedrag van € 296.745 toegerekend aan de grondslag van belanghebbende. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt 4% van deze grondslag, dat is € 11.869. De belasting over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 3.560 (vermogensrendementsheffing).

2.4.

Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar een bedrag van € 4.021 aan rentebaten uit bank- en spaartegoeden genoten.

2.5.

Bij besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, heeft de Staatssecretaris van Financiën bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting waarin uitsluitend de hierna te noemen rechtsvraag aan de orde is, aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2015). In het besluit wordt de volgende rechtsvraag geformuleerd:

“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”.

2.6.

Bij kennisgeving van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329, heeft de Staatssecretaris van Financiën medegedeeld dat de onderhavige zaak (tezamen met vijf andere zaken) is geselecteerd om te worden voorgelegd aan de belastingrechter (proefprocedure).

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing