Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:67, BRE - 16 _ 636

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11-01-2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:67, BRE - 16 _ 636

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
11 januari 2017
Datum publicatie
11 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2017:67
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 16 _ 636
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 5.2

Inhoudsindicatie

Artikel 5.2 van de Wet IB 2001. Proefprocedure forfaitaire rendementsheffing box 3 jaar 2013. Belanghebbende bezit onder andere bank- en spaartegoeden. Belanghebbende voert aan dat voor spaartegoeden een heffing over een forfaitair rendement van 4% in strijd is met artikel 1 EP EVRM omdat dat rendement voor spaartegoeden te veel afwijkt van zowel het reële als het nominale rendement. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing voor de jaren 2010 en 2011 niet in strijd is met artikel 1 EP EVRM. De rechtbank ziet in wat belanghebbende heeft aangevoerd geen aanleiding om voor het onderhavige jaar 2013 anders te oordelen. Belanghebbende legt sterk de nadruk op de hoogte van de heffing over spaartegoeden in relatie tot de rendementen op spaartegoeden. De rechtbank is van oordeel dat dit een onjuist perspectief is. Aangezien de wetgever niet heeft gedifferentieerd tussen de verschillende vormen van bezittingen, past het niet om bij de beoordeling van de box 3-regelgeving een eenzijdige focus te leggen op één soort bezitting. Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever bij het forfaitaire rendement van 4% heeft gedacht aan het reële rendement op staatsobligaties. De overige door belanghebbende aangevoerde gegevens zijn onvoldoende om te kunnen oordelen dat voor het onderhavige jaar geldt dat vastgesteld kan worden dat het voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is. De rechtbank wijst er voorts op dat indien er veronderstellenderwijs van zou worden uitgegaan dat met betrekking tot het onderhavige jaar er voor het eerst wel sprake van zou zijn geweest dat de bedoelde onhaalbaarheid, het binnen de ruime beoordelingsmarge van de wetgever valt dat de wetgever niet onmiddellijk tot wijziging van de box 3-heffing is overgegaan. Beroep ongegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/636

uitspraak van 11 januari 2017

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.983 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.869 (hierna: de aanslag).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2015 de aanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 28 januari 2016, ontvangen bij de rechtbank op 29 januari 2016, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016 te Breda. Een overzicht van de verschenen personen en het verhandelde ter zitting is vastgelegd in een proces-verbaal waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar samen met [A] .

2.2

Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV (hierna: de aangifte) gedaan. Volgens de aangifte is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2013 als volgt:

- bank- en spaartegoeden € 280.992

- aandelen, obligaties e.d. € 61.831

Hierbij is een bedrag van € 296.745 toegerekend aan de grondslag van belanghebbende.

2.3.

De inspecteur heeft de aanslag conform de aangifte opgelegd.

2.4.

Belanghebbende heeft over het jaar 2013 voor een bedrag van € 4.021 aan rentebaten uit bank- en spaartegoeden genoten.

2.5.

Bij besluit van 26 juni 2015, nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400, heeft de staatssecretaris van Financiën bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting waarin uitsluitend de hierna te noemen rechtsvraag aan de orde is, aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25a van de AWR. In het besluit wordt de volgende rechtsvraag geformuleerd:“Is de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid van de Wet IB 2001, op spaarsaldi naar haar aard in strijd met artikel 1, eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zonder dat in geschil is of sprake is van een schending van de fair balance op grond van een individuele en excessieve last?”

2.6.

Bij kennisgeving van 6 juni 2016, nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329, heeft de staatssecretaris van Financiën medegedeeld dat de onderhavige zaak (tezamen met vijf andere zaken) is geselecteerd om te worden voorgelegd aan de belastingrechter (proefprocedure).

3 Geschil

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de vermogensrendementsheffing zoals vastgesteld in artikel 5.2, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), op spaarsaldi naar haar aard in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP).

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing