Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2647, 16/03817

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2647, 16/03817

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
15 juni 2018
Datum publicatie
18 september 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2647
Formele relaties
Zaaknummer
16/03817

Inhoudsindicatie

Belanghebbende woont in België. Hij is in dienst bij een in België gevestigde BVBA en verricht werkzaamheden op projectbasis in Nederland. Tevens werkt hij regelmatig vanuit huis. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende belastingplichtig is in Nederland. Voorts belet het Belastingverdrag niet de heffing over het loon dat betrekking heeft op in Nederland verrichte arbeid. Aannemelijk is dat belanghebbende zijn overeengekomen werkzaamheden voor 20% van huis uit heeft verricht. De Inspecteur heeft dan terecht 80% van het genoten salaris belast. Belanghebbende is niet geslaagd in het bewijs van een hoger aantal dagen per week waarop in België werkzaamheden zijn verricht en evenmin dat minder dan 80% in Nederland is gewerkt.

Het Hof beantwoordt voorts vragen over bevoegdheid van ambtenaren en mandatering.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03817

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] (België),

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 september 2016, nummer BRE 15/7802, in het geding tussen

belanghebbende

en

de Inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.412 en een premie-inkomen van € 32.127. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 81.412 - € 16.283 = ) € 65.129 en een ongewijzigd premie-inkomen van € 32.127, resulterend in een teruggaaf van € 10.117. Tevens is bij beschikking de te vergoeden heffingsrente vastgesteld op € 2.211.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.129 en een premie-inkomen van nihil, vergoeding van proceskosten toegekend van € 1.240 en teruggave van het griffierecht gelast.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] (hierna: de gemachtigde), zaakvoerder van [B] BVBA te [C] , welke BVBA als gemachtigde van belanghebbende optreedt, alsmede, namens de Inspecteur, [D] , [E] en [F] . De zitting heeft in het openbaar plaatsgevonden.

1.7.

De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en de wederpartij. Verder heeft de Inspecteur kopieën overgelegd van afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister en een brief van de plaatsvervangend directeur kantoor Buitenland.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.10.

Op 15 maart 2018 is bij het Hof een brief met bijlage van de Inspecteur binnengekomen, aan welke brief het Hof voorbij gaat op de hierna onder 4.1 vermelde gronden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende woont en woonde gedurende het gehele jaar 2009 in België. Hij verrichtte werkzaamheden als consultant voor een automatiseringsproject bij de Nederlandse vestiging van [G] NV ( [G] ). Op projectbasis verrichtte hij ook werkzaamheden voor [H] in [J] , in het kader van het [G] -project. Belanghebbende verrichtte deze werkzaamheden vanaf 1 januari 2008 als werknemer van de besloten vennootschap [K] B.V.B.A. (hierna: [K] ). [K] declareerde de gewerkte uren (ook die voor [H] ) aan [G] . De werkzaamheden van belanghebbende zijn via [K] verloond en [K] heeft in Nederland loonheffing afgedragen. [K] is gevestigd in België en heeft zich als vrijwillig inhoudingsplichtige gemeld bij de belastingdienst.

2.2.

De aandelen in [K] worden gehouden door de echtgenote en zoon van belanghebbende (samen 677 aandelen) en belanghebbende (75 aandelen). De zoon van belanghebbende is zaakvoerder van [K] . Belanghebbende ontving in 2009 een bruto salaris van [K] van € 81.412. Daarop is € 31.079 loonheffing ingehouden.

2.3.

Belanghebbende is, op eigen verzoek, uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. Hij heeft het voorblad van de aangifte ondertekend geretourneerd op 28 december 2010. Bij brief van dezelfde datum heeft hij toegelicht welke inkomsten hij heeft gehad en waarom die naar zijn mening niet belastbaar zijn in Nederland en verzocht om teruggaaf van de loonheffing.

2.4.

Belanghebbende heeft ook geprocedeerd over de aanslag IB/PVV voor het jaar 2008. Het Hof heeft bij uitspraak van 9 juli 2015 (rolnummer 13/00949, ECLI:NL:GHSHE:2015:2578) ten aanzien van de IB geoordeeld dat belanghebbende in 2008 één dag per werkweek in België heeft gewerkt en dat in Nederland belasting geheven mocht worden over 80% van het salaris (184/230 x het totale salaris). Deze uitspraak staat onherroepelijk vast.

2.5.

In een rapport van 24 september 2010 van de Belastingdienst Limburg/kantoor Buitenland Heerlen, inzake een inlenersbezoek dat is afgelegd bij [G] (hierna ook: het Rapport inlenersbezoek), is het volgende vermeld:

“De heer [belanghebbende] heeft in 2008 meegewerkt bij het opstellen en uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek en deze werkzaamheden werden hoofdzakelijk uitgevoerd bij [H] te [J] . In 2009 is er daarnaast veel gewerkt vanuit een projectruimte in Den Bosch. In 2008 en 2009 werkte de heer [belanghebbende] ook regelmatig van huis uit en in 2010 wordt hoofdzakelijk van huis uit gewerkt omdat de heer [belanghebbende] veel met programmeren bezig is. De heer [belanghebbende] kan van huis uit inloggen op de benodigde systemen van [G] NV en [H] .

(...)

De heer [belanghebbende] moet van zijn werkzaamheden een urenregistratie bijhouden en daarnaast moet hij wekelijks een rapportage maken van de uitgevoerde werkzaamheden. Er wordt geen specificatie bijgehouden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dus er is niet bekend hoeveel uren de heer [belanghebbende] voor dit project in België werkzaam is geweest.”

2.6.

Met dagtekening 4 juni 2015 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2009 opgelegd. Daarbij is over het hele salaris van [K] inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen geheven. In de uitspraak op bezwaar is het belastbaar inkomen verminderd tot 80% van het ontvangen salaris. Daarbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende 20% van de werktijd in België heeft gewerkt, conform de in 2.4. vermelde uitspraak van het Hof.

2.7.

Het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag is gedagtekend 14 juli 2015 en is op 15 juli 2015 door de Inspecteur ontvangen. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft de Inspecteur de termijn voor het doen van uitspraak met 6 weken verlengd. Belanghebbende heeft de Inspecteur in gebreke gesteld bij brief van 13 oktober 2015, welke brief op 15 oktober 2015 door de Inspecteur is ontvangen. Gedagtekend 27 oktober 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gezonden waar boven staat: “Betreft: Motivering van uitspraak op het bezwaarschrift”. In de brief schrijft de Inspecteur dat hij gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoetkomt en tevens:

“(…) Ik stel het bedrag waarvoor aftrek elders belast zal worden toegepast op 46/230*€ 81.412 = € 16.283. Deze elders belast is gebaseerd op het feit dat, na toetsing door het Gerechtshof, vastgesteld is dat er 46 dagen van de 230 in België is gewerkt. (….) U kunt deze brief als de bekendmaking van de beslissing beschouwen. Na administratieve verwerking ontvangt u de verminderingsbeschikking binnenkort vanuit Apeldoorn”.

Aan belanghebbende wordt een vergoeding van € 244 toegekend voor de kosten van de bezwaarfase en in de brief is een rechtsmiddelclausule opgenomen. De verminderingsbeschikking is gedagtekend 8 december 2015. Verder heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbende om toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen afgewezen. De daartegen door belanghebbende ingediende klacht van 23 november 2015 behoort tot de gedingstukken.

2.8.

Tot de gedingstukken behoort een afschrift uit het Centraal Bevoegdhedenregister d.d. 1 januari 2010 waarbij [L] wordt gemachtigd namens de belastingdienst op te treden voor de rechtbank in fiscaalrechtelijke procedures, ondertekend door de plaatsvervangend Directeur PDB (Kantoor Buitenland).

2.9.

In hoger beroep heeft belanghebbende twee verklaringen overgelegd. In die van [M] (voormalig directeur [N] BV) van 19 oktober 2016 is onder meer het volgende is vermeld:

“Vanaf 2008 t/m 2012 werd het project [O] van [G] N.V. Bank uitgevoerd. Dit project stond onder de projectleiding van [H] Nederland.

Er werd door diverse teams aan dit project gewerkt, de leden van elk team werkten in nauw overleg met elkaar.

Een van de teams, bekend als het senior consultants team, bestond uit de heren [M] van [N] BV en [belanghebbende] van [K] bvba.

[belanghebbende] verrichtte zijn werkzaamheden ten dele in Nederland (bij [G] Bank in Den Bosch en bij [H] Nederland in [J] ) en ten dele in zijn woonland België.

In 2010 werkte [belanghebbende] gemiddeld meer dan 3 dagen per week vanuit België, in 2009 werkte [belanghebbende] gemiddeld meer dan 2 ½ dag per week vanuit België. Op dagen dat [belanghebbende] vanuit België werkte, hadden wij regelmatig telefonisch contact. (…)”.

De door [P] , werkzaam bij [H] Nederland, op 30 oktober 2016 geaccordeerde uitspraak van belanghebbende luidt onder meer als volgt:

“In 2009 werkte [belanghebbende] als senior consultant mee aan het project [O] van [G] N.V. Bank, welk project onder de projectleiding van [H] Nederland stond. Vanaf augustus 2009 was ik projectleider van dit project, en ik verklaar dat in de periode augustus 2009 t/m december 2010 hij zijn werkzaamheden verrichtte in Nederland (bij [G] Bank in Den Bosch en bij [H] Nederland in [J] ) en meerdere dagen per week in zijn woon land België vanuit huis. (…)”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Zoals belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft bevestigd betreft het geschil in hoger beroep de in de slotconclusie van 23 februari 2018 op pagina 2 onder 2.2 geformuleerde geschilpunten. In geschil is daarom het antwoord op de volgende vragen:

I. Zijn de ter zitting van de Rechtbank en het Hof verschenen ambtenaren bevoegd om namens de Inspecteur op te treden?;

II. Zijn de aanslag en de uitspraak op bezwaar door een bevoegde persoon opgelegd respectievelijk genomen?;

III. Is de aanslag naar een te hoog bedrag opgelegd?;

IV. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?;

V. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade? en

VI. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Belanghebbende is van mening dat vragen I en II ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur, (primair) vernietiging van de aanslag en (subsidiair) vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil met teruggaaf van de volledige loonheffing. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing