Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2706, 17/00135
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2706, 17/00135
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 juni 2018
- Datum publicatie
- 25 september 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:2706
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:8225, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 17/00135
Inhoudsindicatie
In geschil is onder meer of de aanslag tijdig is opgelegd en of de waardestijging van de onroerende zaken in aanmerking dient te worden genomen op het tijdstip van beëindiging van de terbeschikkingstelling (tbs). Het Hof is van oordeel dat de aanslag tijdig is opgelegd, omdat de gemachtigde van belanghebbende heeft ingestemd met uitstel. Zolang een expliciete intrekking van de machtiging ontbreekt, mag de Inspecteur er vanuit gaan dat degene die de aangifte heeft ingediend gemachtigd is. De waardestijging dient in aanmerking te worden genomen bij beëindiging van de tbs. Er is geen wettelijke basis voor uitstel van de heffing over tbs-winst tot het tijdstip waarop het voordeel wordt gerealiseerd. De tbs-winst is vastgesteld in goede justitie.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00135
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2016, nummer BRE 14/7254 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2004) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.287.053, en bij gelijktijdige beschikking € 175.828 heffingsrente in rekening gebracht, welke aanslag en beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV 2004 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 385.000, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 1.486, de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.455 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Na het overlijden van de grootvader van belanghebbende, [D] (hierna: grootvader) op [datum 1] 1985 heeft belanghebbende tezamen met zijn twee zussen voor gelijke delen de blote eigendom van het onverdeelde deel van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken geërfd. Het vruchtgebruik van deze onroerende zaken is in het testamant van grootvader opvolgend gelegateerd aan grootmoeder (overleden op [datum 2] 1986), [E] (hierna: vader) (overleden op [datum 3] 2004) en [F] (hierna: moeder), overleden in [datum 4] 2014, telkens onder de opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de eerdergenoemde.
Vader heeft op 19 juni 1986 [G] BV (hierna: de BV) opgericht en op 17 december 1987 heeft hij aan zijn drie kinderen ieder een derde van de geplaatste gewone aandelen geschonken. Deze BV heeft ook zeven preferente aandelen (nominale waarde ƒ 62.000) waarvan ƒ 51.000 toebehoort aan vader en ƒ 11.000 aan belanghebbende.
Op 8 december 1995 heeft vader zijn recht van vruchtgebruik van de onroerende zaken aan de BV verkocht. Op 30 mei 1997 heeft belanghebbende de aandelen in de BV van zijn zussen gekocht. Vanaf dat moment heeft belanghebbende alle gewone aandelen in de BV.
Belanghebbende heeft aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Deze aangifte is ingediend door de toenmalig gemachtigde de heer [H] (hierna: [H] ).
Met dagtekening 1 december 2006 heeft [A] namens belanghebbende een brief met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2002 gestuurd aan de Inspecteur. In de brief heeft [A] onder meer het volgende opgenomen:
“Bij brief van 20 november 2006 heeft de heer [H] bezwaar aangetekend. Dit pro forma bezwaarschrift vervangt het bezwaarschrift van de heer [H] . Ik treed in de plaats van de heer [H] op als gemachtigde. Een originele machtiging (bij de aangetekende brief) gaat hierbij als productie 2.”
De machtiging vermeldt: “(…) Deze machtiging geldt in het bijzonder voor de bezwaar- en beroepschriftprocedures naar aanleiding van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, 2002 en 2003.
Ondergetekende kiest voor de duur van de bezwaar- en beroepschriftprocedures woonplaats aan het kantooradres van de gemachtigde (…)”
Bij brief van 9 november 2007 heeft de Inspecteur aan [H] verzocht te bevestigen dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2004 van belanghebbende uitstel is verleend van 1 april 2005 tot en met 1 april 2006, waardoor de Inspecteur de bevoegdheid heeft tot het opleggen van een aanslag tot 31 december 2008. [H] heeft deze brief ondertekend retour gestuurd met dagtekening 19 november 2007.
Met dagtekening 27 augustus 2008 heeft de Inspecteur [H] een verzoek gestuurd om instemming met het verlengen van de afhandelingstermijn voor de aangifte IB/PVV 2004. Dit verzoek heeft [H] ondertekend geretourneerd met dagtekening 3 september 2008. In dit verzoek heeft de Inspecteur het volgende opgenomen:
“(…) Omdat ik niet verwacht dat de beroepsprocedure met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003 ultimo 2008 zal zijn afgehandeld, verzoek ik u nogmaals in te stemmen met verlenging van de afhandeltermijn totdat er een uitspraak is in de beroepsprocedure.”
De Inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 april 2011 aangegeven voornemens te zijn bij de aanslag IB/PVV 2004 de waardestijging van de blote eigendom - bestaande uit aangroei door tijdsverloop en waardestijging van de onderliggende onroerende zaken – te belasten als inkomen uit werk en woning (terbeschikkingsregeling). Dit als gevolg van het overlijden van vader. Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft de Inspecteur de aanslag opgelegd.
Op 15 augustus 2011 heeft een bespreking plaatsgehad tussen de Inspecteur en [A] . Op 5 september 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 12 maart 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om uitspraak te doen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 30 oktober 2014 het bezwaar afgewezen.”
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- -
-
I. Is de aanslag tijdig opgelegd?
- -
-
II. Dient de waardestijging van de onroerende zaken in aanmerking te worden genomen op het tijdstip van beëindiging van de terbeschikkingstelling (hierna: tbs)?
- -
-
III. Is de hoogte van de tbs-winst juist vastgesteld?
- -
-
IV. Is de in rekening gebrachte heffingsrente terecht vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de bestreden aanslag dan wel vermindering van de aanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.