Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8225, BRE - 14 _ 7254

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-12-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:8225, BRE - 14 _ 7254

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
22 december 2016
Datum publicatie
24 januari 2017
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2016:8225
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 14 _ 7254

Inhoudsindicatie

BRE 14/7254 (Inkomstenbelasting, waarde bloot eigendom)

Blh houdt de aandelen in een BV. Tevens heeft hij een onverdeeld aandeel in de blote eigendom van diverse onroerende zaken. Het vruchtgebruik van deze onroerende zaken behoorde toe aan de vader van blh. Hij heeft dat in het verleden aan de BV verkocht. Als gevolg van zijn overlijden eindigde het recht van vruchtgebruik voor de BV waardoor niet langer sprake meer is van een tbs door belanghebbende aan de BV met betrekking tot de onroerende zaken. Dit betekent dat in de tbs-sfeer afgerekend dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de door hem verdedigde waarde bij einde-tbs en daarmee het in aanmerking genomen tbs-resultaat niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank stelt die waarde en daarmee het tbs-resultaat in goede justitie vast en vermindert de aanslag. Aanslag is tijdig opgelegd, hoewel aan belanghebbende moet worden toegegeven dat het verzoek om instemming met verlenging van de aanslagtermijn ongelukkig is geformuleerd door de inspecteur.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 14/7254

uitspraak van 22 december 2016

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.287.053, en bij gelijktijdige beschikking € 175.828 heffingsrente in rekening gebracht (aanslagnummer [aanslagnummer] ).

1.2.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2014 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 5 december 2014, op die datum per fax ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2016 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [kantoor gemachtigde] [kantoor gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), en namens de inspecteur, [inspecteurs] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 10 juni 2016 aan partijen is verzonden.

1.7.

Ter zitting heeft de inspecteur nadere stukken ingebracht. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Belanghebbende heeft bij brief van 13 juli 2016 een reactie gegeven op de nader ingebrachte stukken van de inspecteur. De inspecteur heeft daarop bij brief van 27 juli 2016 gereageerd. Partijen hebben gemeld akkoord te gaan met afdoening zonder nadere mondelinge behandeling.

1.8.

De rechtbank heeft op 10 november 2016 het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

Na het overlijden van [de grootvader] (hierna: grootvader) op 14 november 1985 heeft belanghebbende tezamen met zijn twee zussen voor gelijke delen de blote eigendom van het onverdeelde deel van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken geërfd. Het vruchtgebruik van deze onroerende zaken is in het testamant van grootvader opvolgend gelegateerd aan grootmoeder (overleden op 16 januari 1986), [de vader] (hierna: vader) (overleden op 17 augustus 2004) en [de moeder] (hierna: moeder, overleden in mei 2014), telkens onder de opschortende voorwaarde van het vooroverlijden van de eerdergenoemde.

2.2.

Vader heeft op 19 juni 1986 [X BV] (hierna: de BV) opgericht en op 17 december 1987 heeft hij aan zijn drie kinderen ieder een derde van de geplaatste gewone aandelen geschonken. Deze BV heeft ook zeven preferente aandelen (nominale waarde ƒ 62.000) waarvan ƒ 51.000 toebehoort aan vader en ƒ 11.000 aan belanghebbende.

2.3.

Op 8 december 1995 heeft vader zijn recht van vruchtgebruik van de onroerende zaken aan de BV verkocht. Op 30 mei 1997 heeft belanghebbende de aandelen in de BV van zijn zussen gekocht. Vanaf dat moment heeft belanghebbende alle gewone aandelen in de BV.

2.4.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2004 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Deze aangifte is ingediend door de toenmalig gemachtigde de heer [A] (hierna: [A] ).

2.5.

Met dagtekening 1 december 2006 heeft [gemachtigde] namens belanghebbende een brief met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2002 gestuurd aan de inspecteur. In de brief heeft [gemachtigde] onder meer het volgende opgenomen:

“Bij brief van 20 november 2006 heeft de heer [A] bezwaar aangetekend. Dit pro forma bezwaarschrift vervangt het bezwaarschrift van de heer [A] . Ik treed in de plaats van de heer [A] op als gemachtigde. Een originele machtiging (bij de aangetekende brief) gaat hierbij als productie 2.”

De machtiging vermeldt: “(…) Deze machtiging geldt in het bijzonder voor de bezwaar- en beroepschriftprocedures naar aanleiding van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001, 2002 en 2003.

Ondergetekende kiest voor de duur van de bezwaar- en beroepschriftprocedures woonplaats aan het kantooradres van de gemachtigde (…)”

2.6.1.

Bij brief van 9 november 2007 heeft de inspecteur aan [A] verzocht te bevestigen dat voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2004 van belanghebbende uitstel is verleend van 1 april 2005 tot en met 1 april 2006, waardoor de inspecteur de bevoegdheid heeft tot het opleggen van een aanslag tot 31 december 2008. [A] heeft deze brief ondertekend retour gestuurd met dagtekening 19 november 2007.

2.6.2.

Met dagtekening 27 augustus 2008 heeft de inspecteur [A] een verzoek gestuurd om instemming met het verlengen van de afhandelingstermijn voor de aangifte IB/PVV 2004. Dit verzoek heeft [A] ondertekend geretourneerd met dagtekening 3 september 2008. In dit verzoek heeft de inspecteur het volgende opgenomen:

“(…) Omdat ik niet verwacht dat de beroepsprocedure met betrekking tot de aanslagen inkomstenbelasting 2001, 2002 en 2003 ultimo 2008 zal zijn afgehandeld, verzoek ik u nogmaals in te stemmen met verlenging van de afhandeltermijn totdat er een uitspraak is in de beroepsprocedure.”

2.7.

De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 11 april 2011 aangegeven voornemens te zijn bij de aanslag IB/PVV 2004 de waardestijging van de blote eigendom - bestaande uit aangroei door tijdsverloop en waardestijging van de onderliggende onroerende zaken – te belasten als inkomen uit werk en woning (terbeschikkingsregeling). Dit als gevolg van het overlijden van vader. Met dagtekening 12 augustus 2011 heeft de inspecteur de aanslag opgelegd.

2.8.

Op 15 augustus 2011 heeft een bespreking plaatsgehad tussen de inspecteur en [gemachtigde] . Op 5 september 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op 12 maart 2013 heeft belanghebbende de inspecteur verzocht om uitspraak te doen. De inspecteur heeft bij uitspraak van 30 oktober 2014 het bezwaar afgewezen.

2.9.1.

In de procedure met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2001 heeft de rechtbank Breda in haar uitspraak van 24 juni 2009, nr. 08/973, beslist dat er met betrekking tot het vruchtgebruik geen sprake is van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang heeft (artikel 3.92 van de Wet IB 2001). Met betrekking tot de waarde van de blote eigendom voor de bepaling van het inkomen uit sparen en beleggen heeft zij het volgende beslist:

“(…)

4.18.

Belanghebbende stelt dat de waarde van de blote eigendom moet worden vastgesteld overeenkomstig de door [kantoor Y] opgestelde rapporten. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat deze rapporten in de voorgaande jaren en ten aanzien van andere gerechtigden tot het onroerend goed door de inspecteur en door andere eenheden van de belastingdienst altijd zijn geaccepteerd. De inspecteur heeft dit bevestigd.

4.19.

Gelet op het vorenoverwogene alsmede op het feit dat de door [kantoor Y] opgestelde rapporten de rechtbank geen reden geven aan de betrouwbaarheid van deze rapporten te twijfelen, heeft belanghebbende genoegzaam doen blijken dat de waarde van de blote eigendom moet worden vastgesteld overeenkomstig de laatstgenoemde rapporten.

4.20.

De aan belanghebbende toe te rekenen waarde van de blote eigendom is volgens het rapport van [kantoor Y] d.d. 10 juni 2002 met betrekking tot 2001 als volgt:

- waarde per 31 december 2000: € 797.704;

- waarde per 31 december 2001: € 1.071.951.

De gemiddelde rendementsgrondslag bedraagt derhalve: ( € 797.704 + € 1.071.951) / 2 = € 934.828. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt op grond van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 gesteld op 4% van de gemiddelde rendementsgrondslag voor zover deze groter is dan het heffingvrije vermogen. Na vermindering met het heffingvrije vermogen ad € 17.600 bedraagt de gemiddelde rendementsgrondslag € 917.228. Het voordeel uit sparen en beleggen bedraagt derhalve 4% van € 917.228 is € 36.689.

(…)”

2.9.2.

In hoger beroep heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2011, nr. 09/00375, beslist dat artikel 3.92 van de Wet IB 2001 wel van toepassing is. Met betrekking tot het in aanmerking te nemen resultaat uit terbeschikkingstelling heeft het beslist:

“(…)

4.11.

Het Hof verwerpt de door de Inspecteur gemaakte berekeningen. Op grond van artikel 3.95 van de Wet IB 2001 zijn de aldaar genoemde artikelen uit het winstregime van toepassing bij de bepaling van het resultaat uit overige werkzaamheden. Dit betekent dat ook de beginselen van goed koopmansgebruik van toepassing zijn. Het voorzichtigheidsbeginsel brengt mee, dat de waardestijging van de blote eigendom, voor zover een gevolg van de waardestijging van de onroerende zaken, pas in aanmerking behoeft te worden genomen op het tijdstip, waarop dit voordeel wordt gerealiseerd dan wel op het tijdstip, waarop de terbeschikkingstellingsregeling eindigt. De Inspecteur is in zijn berekeningen uitgegaan van de door hem gestelde waarden in het economische verkeer van de onroerende zaken per 1 januari 2001, respectievelijk 1 januari 2002, welke waarden hij heeft afgeleid van de WOZ-waarden per 1 januari 1999 en 1 januari 2003. Vervolgens heeft hij hierop de waarden van het recht van vruchtgebruik op die data in mindering gebracht en aldus de waardetoename van de blote eigendom bepaald. Door deze wijze van berekening heeft de Inspecteur de waardestijging van de blote eigendom, voor zover veroorzaakt door de waardestijging van de onroerende zaken, ten onrechte tot het resultaat van het onderhavige jaar gerekend. Slechts de waardeaangroei van de blote eigendom voor zover veroorzaakt doordat de looptijd van het recht van vruchtgebruik verstrijkt, dient naar het oordeel van het Hof tot het resultaat van het onderhavige jaar te worden gerekend.

Voorts heeft de Inspecteur geen rekening gehouden met de afschrijvingslasten. Dit zou slechts juist zijn indien de vruchtgebruiker deze lasten voor haar rekening neemt. Dit is gesteld noch gebleken.

4.12.

De Inspecteur heeft in de brief van 7 juli 2006 de waarde van het recht van vruchtgebruik berekend per 1 januari 2001 en 1 januari 2002. Deze berekening is door belanghebbende niet bestreden. Uitgaande van de in die brief vermelde waarden van het recht van vruchtgebruik kan de conclusie worden getrokken, dat het recht van vruchtgebruik in 2001 met € 17.472 in waarde is gedaald. Hieruit kan tevens de conclusie worden getrokken, dat de waardeaangroei van de blote eigendom moet worden gesteld op € 17.472. De vraag naar welke waarde de blote eigendom van de onroerende zaken op de beginbalans per 1 januari 2001 dient te worden opgenomen, behoeft voor de beslechting van het geschil dan ook geen behandeling.

Omtrent de omvang van de afschrijvingslasten hebben partijen niets gesteld. In de rapportage van [kantoor Y] zijn de totale afschrijvingslasten in het jaar 2001 gesteld op € 110.301. Belanghebbendes aandeel hierin bedraagt 13,888339% x € 110.301 = € 15.319. Het Hof acht aannemelijk dat de afschrijvingslasten minimaal op dit bedrag kunnen worden gesteld.

Het door belanghebbende niet aangegeven resultaat uit overige werkzaamheden bedraagt dus maximaal € 17.472 minus € 15.319, dat is € 2.153.

(…)”

2.9.3.

De Hoge Raad heeft het ingestelde beroep in cassatie voor de jaren 2001 en 2002 in zijn arrest van 16 maart 2012 (nr. 11/02036) ongegrond verklaard.

2.10.1.

Ter onderbouwing van de hoogte van het in aanmerking genomen resultaat van € 1.287.053 bij de onderhavige aanslag heeft de inspecteur in zijn verweerschrift gewezen op een bijgevoegde brief met dagtekening 11 april 2011. Deze brief vermeldt:

“Uit de processtukken is duidelijk dat de inspecteur zich op het standpunt stelt dat de waardestijging in de verschillende jaren als volgt kan worden bepaald:

2001 € 357.469

2002: € 358.031

2003: € 361.553

2004: € 210.000 (gemiddelde stijging € 360.000 per jaar * 7/12e jaar)

Totaal € 1.287.053

2.10.2.

Ter zitting heeft de inspecteur een brief met dagtekening 7 juli 2006 ingebracht. Op pagina twee van deze brief is opgenomen:

De waarde van de volle eigendom heb ik als volgt bepaald:

- De waarde van de volle eigendom van de gehele onverdeelde boedel is gebaseerd op de WOZ-waardes per 1-1-1999 en 1-1-2003.

- De WOZ-waarde van de gehele onverdeelde boedel op 1-1-1999 was € 12.738.376.

- De WOZ-waarde van de gehele onverdeelde boedel op 1-1-2003 was € 22.530.661.

- De waardestijging in deze periode is gelijkmatig over de jaren verdeeld.

- De waarde van de gehele onverdeelde boedel per 1-1-2001, 1-1-2002 en 1-1-2003 is successievelijk als volgt vastgesteld € 17.634.518, € 20.082.589 en € 22.530.661.

- De waarde van de gehele onverdeelde boedel per 1-1-2004 heb ik geschat op € 25.000.000.

De waarde van het vruchtgebruik heb ik als volgt bepaald:

Bij de bepaling van de waarde van het vruchtgebruik ben ik uitgegaan van de berekeningen zoals die in 1995 zijn gemaakt door de adviseur van [de vader] voor de overdracht van het vruchtgebruik naar de B.V.

Uitgaande van een nettohuur van fl. 440.000 en rekening houdende met het feit dat dit ziet op het volledige vruchtgebruik terwijl uw cliënt slechts een deel van het bijbehorende blote eigendom heeft ben ik uitgegaan van een nettohuur van € 65.000.

Op basis van de levensverwachting van [de vader] en diens echtgenote [de moeder] kom ik tot de volgende waardering van het vruchtgebruik.

Op 1-1-2001 € 748.059

Op 1-1-2002 € 730.587

Op 1-1-2003 € 712.552

Op 1-1-2004 € 693.949

De waarde van het bloot eigendom heb ik als volgt bepaald:

Op 1-1-2001 VE (€ 17.634.518 x 13,888339%) -/- VG per 1-1-2001 € 748.059 = € 1.701.082

Op 1-1-2002 VE (€ 20.082.589 x 13,888339%) -/- VG per 1-1-2002 € 730.587 = € 2.058.551

Op 1-1-2003 VE (€ 22.530.661 x 13,888339%) -/- VG per 1-1-2003 € 712.552 = € 2.416.582

Op 1-1-2004 VE (€ 25.000.000 x 13,888339%) -/- VG per 1-1-2004 € 693.949 = € 2.778.135

VE = Volle eigendom

VG = Vruchtgebruik

Hieruit volgt dat de aangroei van het bloot eigendom is:

2001 € 2.058.551 -/- € 1.701.082 = € 357.469

2002 € 2.416.582 -/- € 2.058.551 = € 358.031

2003 € 2.778.135 -/- € 2.416.582 = € 361.553”

2.11.

Belanghebbende heeft bij zijn brief met dagtekening 13 juli 2016 een kopie overgelegd van een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 maart 2010 met betrekking tot de procedure van zijn zus, [de zus] , over de jaren 2001, 2002 en 2003. In de eerste alinea van onderdeel 4 van deze uitspraak heeft de rechtbank het volgende opgenomen:

“Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de uitspraken van de rechtbank Breda hem aanleiding geven ook voor eiseres uit te gaan van de waardering van de onroerende zaken zoals die in de door [kantoor Y] opgemaakte jaarrapporten is opgenomen. Voor de berekening van het aandeel in de boedel kan dan worden uitgegaan van de in die jaarrapporten opgenomen verdeling van het totale vermogen over de gerechtigden. Eiseres heeft zich hier vervolgens bij aangesloten.”

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de aanslag tijdig heeft opgelegd. Indien dit zo is dan is in geschil of belanghebbende in 2004 een resultaat uit ter beschikkingstelling heeft genoten.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging althans vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing