Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3060, 17/00536 tot en met 17/00538

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3060, 17/00536 tot en met 17/00538

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 juli 2018
Datum publicatie
10 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:3060
Zaaknummer
17/00536 tot en met 17/00538
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 6:24

Inhoudsindicatie

Belanghebbende tekent bezwaar aan tegen opgelegde aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 en de voorlopige aanslag ZvW 2015. Voordat de Inspecteur uitspraak op de bezwaren heeft gedaan tekent belanghebbende beroep en hoger beroep aan. De Rechtbank heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een ingebrekestelling. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2018, nr. 17/01660, ECLI:NL:HR:2018:674 en op de stand van het geding tijdens de beroepsfase. In de tijdens de hogerberoepsfase gedane uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur zich onbevoegd verklaard uitspraak te doen op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende - gelet op het bepaalde in artikel 6:20, lid 3 in combinatie met artikel 6:24 van de Awb - opgevat als zijnde mede gericht tegen de uitspraken op bezwaar. Nu de Inspecteur zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard vernietigt het Hof de uitspraak van de Inspecteur en verklaart belanghebbende alsnog niet-ontvankelijk in diens bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 17/00536 tot en met 17/00538

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juli 2017, in de zaaknummers BRE 16/2250 tot en met 16/2252, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende zijn over de jaren 2012, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.26.01, en 2013, aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01, aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voorts is aan belanghebbende over het jaar 2015, aanslagnummer [aanslagnummer] .W.50.01.4, een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZvW) opgelegd. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen respectievelijk op 6 juli 2015 (IB/PVV 2013) en 14 april 2016 (IB/PVV 2012 en ZvW2015) bezwaar aangetekend.

1.2.

Middels zijn brief van 22 maart 2016 is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen, vanwege voortijdige indiening, niet-ontvankelijk verklaard.

1.3.

Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [A] van [A] Administratiekantoor te [plaats] , alsmede,

namens de Inspecteur, [B] , [C] en [E] . Ter zitting is de zaak met kenmerk 17/00535 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.

1.5.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende heeft op 27 februari 2014 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2012 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 4.825. Het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroegen beide nihil. Met dagtekening 22 augustus 2014 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV over het jaar 2012 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De verschuldigde of te ontvangen belasting bedraagt nihil. Middels zijn brief van 14 april 2016 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB/PVV 2012.

2.2.

Belanghebbende heeft op 26 september 2014 zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2013 ingediend. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 98. Het aangegeven belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedroegen beide nihil. Met dagtekening 14 april 2015 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV over het jaar 2013 vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte. De verschuldigde belasting bedraagt € 2.701, zijnde de eerder (gelet op de aanslag IB/PVV 2013 ten onrechte) bij voorlopige aanslag uitbetaalde heffingskorting. Middels zijn brief van 6 juli 2015 is belanghebbende in bezwaar gekomen tegen de aanslag IB/PVV 2013.

2.3.

Met dagtekening 31 januari 2015 heeft de Inspecteur een voorlopige aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage ZvW vastgesteld naar een geschat bijdrage-inkomen van € 15.025, bestaande uit € 6.295 winst uit onderneming en € 8.730 resultaat uit overige werkzaamheden. Middels zijn brief van 14 april 2016 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.

2.4.

Middels zijn brief van 22 maart 2016 - door de Rechtbank ontvangen op 7 april 2016 - is belanghebbende in beroep gekomen tegen de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde belastingaanslagen. De Rechtbank heeft de beroepen aangemerkt als zijnde gericht tegen het niet tijdig doen van uitspraken op de ingediende bezwaren. Na te hebben vastgesteld dat belanghebbende de Inspecteur niet in gebreke heeft gesteld in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaren, heeft de Rechtbank de beroepen niet-ontvankelijk verklaard vanwege voortijdige indiening van de beroepen.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013?

II. Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord, zijn de aanslagen IB/PVV 2012 en IB/PVV 2013 tot de juiste bedragen vastgesteld?

III. Is belanghebbende ontvankelijk in zijn bezwaar tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015?

IV. Indien vraag III bevestigend wordt beantwoord, is de voorlopige aanslag ZvW 2015 tot het juiste bedrag vastgesteld?

Belanghebbende is van mening dat de vragen I en III bevestigend en de vragen II en IV ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is van mening dat vraag I ontkennend beantwoord moet worden en dat hij onbevoegd is om uitspraak te doen op het bezwaar van belanghebbende tegen de voorlopige aanslag ZvW 2015.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan tijdens de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 en herziening van de voorlopige aanslag ZvW 2015. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing