Hoge Raad, 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:674, 17/01660
Hoge Raad, 04-05-2018, ECLI:NL:HR:2018:674, 17/01660
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 mei 2018
- Datum publicatie
- 4 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:674
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2017:702, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17/01660
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; procesrecht; art. 2a, lid 1, letter g, en artikel 7, lid 4, Wet OB; art. 26 AWR; gesloten stelsel van rechtsmiddelen; een voornemen tot toekenning van een btw-identificatienummer is geen ingevolge de belastingwet genomen besluit.
Uitspraak
4 mei 2018
nr. 17/01660
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 februari 2017, nr. 15/00497, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 14/1527) betreffende een brief van de Inspecteur met betrekking tot het toekennen van een btw‑identificatienummer. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij beschikking van 5 februari 1991 heeft de Inspecteur [X1] B.V. (hierna: [X1] BV) en haar dochtermaatschappij [X2] B.V. (hierna: [X2] BV) op de voet van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) aangemerkt als één ondernemer (dit is belanghebbende).
In deze beschikking is vermeld onder welk nummer belanghebbende voor de heffing van omzetbelasting als ondernemer is geregistreerd bij de Belastingdienst. Belanghebbende heeft nadien haar aangiften omzetbelasting gedaan onder vermelding van dit registratienummer.
In 2013 heeft de Belastingdienst bij een interne controle geconstateerd dat het door belanghebbende gebruikte nummer hetzelfde nummer is als dat waaronder [X1] BV bij de Belastingdienst als ondernemer is geregistreerd. Bij een als beschikking aangeduide brief van 23 december 2013 (hierna: de brief van 23 december 2013) heeft de Inspecteur belanghebbende “opnieuw geformaliseerd”. In die brief deelt de Inspecteur mee dat hij de fiscale eenheid [X1] BV en [X2] BV die onder het in 2.1.1 bedoelde nummer is geregistreerd, met ingang van 31 maart 2014 niet meer als belastingplichtige voor de heffing van omzetbelasting aanmerkt, maar deze vennootschappen met ingang van 1 april 2014 als één ondernemer (fiscale eenheid) aanmerkt, en dat hij belanghebbende een btw‑identificatienummer als bedoeld in artikel 2a, lid 1, letter g, van de Wet zal toekennen. Aan het slot van deze brief is vermeld dat binnen zes weken na dagtekening bezwaar bij de Inspecteur kan worden gemaakt. Bij brief van 3 maart 2014 heeft de Inspecteur het door belanghebbende tegen de brief van 23 december 2013 ingediende bezwaar afgewezen. De brief van 3 maart 2014 vermeldt onder meer:
“Ik heb (…) besloten uw bezwaar af te wijzen en de beschikking te handhaven.”
Het Hof heeft overwogen dat in de brief van 23 december 2013 tot het ontbinden en instellen van de fiscale eenheid ook het voornemen besloten ligt aan de fiscale eenheid een btw-identificatienummer toe te kennen. Het Hof heeft aangenomen dat het bij de Rechtbank ingestelde beroep mede is gericht tegen dit voornemen. Het Hof heeft geoordeeld dat hier sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit, maar niet van een voor bezwaar vatbare beschikking, zodat daartegen niet op de voet van artikel 26 AWR bezwaar of beroep openstaat. Naar het oordeel van het Hof (i) had de Inspecteur het bezwaar tegen zijn voornemen om aan belanghebbende een nieuw btw-identificatienummer toe te kennen niet-ontvankelijk moeten verklaren, (ii) had de Rechtbank zich onbevoegd moeten verklaren om kennis te nemen van het daartegen gerichte beroep, en (iii) had de Rechtbank in haar uitspraak moeten opmerken dat uitsluitend een vordering kan worden ingesteld bij de burgerlijke rechter.
Middel II is gericht tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt onder meer dat de Rechtbank wel bevoegd is kennis te nemen van het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur ingestelde beroep.
Vooropgesteld wordt dat een besluit van de inspecteur tot toekenning of intrekking van een btw‑identificatienummer dient te worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling als bedoeld in artikel 1:3 Awb, en tevens als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 AWR (zie HR 13 april 2018, nr. 16/02939, ECLI:NL:HR:2018:505, rechtsoverwegingen 2.3.3 en 2.3.4).
Voorts geldt dat de belastingrechter bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen een uitspraak op bezwaar van de inspecteur indien die uitspraak betrekking heeft op een ingevolge de belastingwet genomen besluit. Dat geldt ook in gevallen waarin tegen het ingevolge de belastingwet genomen besluit niet het rechtsmiddel van bezwaar openstaat. In die gevallen dient de belastingrechter de belanghebbende die tegen de uitspraak op bezwaar beroep instelt dat verder aan de ontvankelijkheidsvereisten voldoet, in dat beroep te ontvangen. Hij dient bij zijn oordeel over de gegrondheid van dat beroep vast te stellen of inderdaad sprake is van een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen geen bezwaar openstaat (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797, BNB 2014/42, rechtsoverweging 4.2.5, en HR 25 november 2016, nr. 16/01414, ECLI:NL:HR:2016:2667, BNB 2017/61, rechtsoverweging 2.5.4).
Dit een en ander geldt op overeenkomstige wijze indien het gaat om een handeling of uitlating van de inspecteur in het kader van de uitvoering van de belastingwet die niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Ook in die gevallen moet worden aangenomen dat de wettelijke bevoegdheidsregeling ten doel heeft bepaalde 'wetgevings-complexen', waarin overigens beroep bij een andere rechter is opengesteld, van beroep op de algemene bestuursrechter uit te sluiten (vgl. HR 1 maart 2000, nr. 35041, ECLI:NL:HR:2000:AA4984, BNB 2000/171, rechtsoverweging 3.2, met betrekking tot de tot 2005 geldende regeling). Gelet op deze doelstelling moet worden aangenomen dat de bevoegdheidsregeling in (thans) artikel 26 AWR geheel in het algemeen ertoe strekt beschikkingen op het gebied van belastingen van beroep op de algemene bestuursrechter uit te zonderen, ook indien tegen een zodanige beschikking niet ingevolge enige bepaling van de belastingwet bezwaar en beroep openstaat. Deze gevolgtrekking is eveneens op haar plaats indien een bestreden handeling of uitlating van de inspecteur is verricht of gedaan in het kader van de uitvoering van de belastingwet, maar niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. De belastingrechter is bevoegd kennis te nemen van het daartegen gerichte beroep, en dient dan bij zijn oordeel over de gegrondheid van een dergelijk beroep vast te stellen dat inderdaad sprake is van een handeling of uitlating in het kader van de uitvoering van de belastingwet die niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
De brief van 23 december 2013 houdt niet in dat de Inspecteur een btw-identificatienummer toekent. In deze brief heeft de Inspecteur aan belanghebbende slechts medegedeeld dat aan haar een btw-identificatienummer zal worden toegekend. Een zodanige aankondiging vormt niet een op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg gerichte handeling. De aan belanghebbende gedane aankondiging kan dan ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb en evenmin als een ingevolge de belastingwet genomen besluit in de zin van artikel 26 AWR.
Belanghebbende heeft de brief van de Inspecteur van 3 maart 2014 opgevat als de uitspraak op het door haar ingediende bezwaarschrift. De inhoud van deze brief laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende dat redelijkerwijs heeft kunnen en mogen doen. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de Rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren voor zover het beroep van belanghebbende betrekking heeft op de mededeling van de Inspecteur dat aan haar een btw‑identificatienummer zal worden toegekend. Middel II slaagt in zoverre.
Middel I en middel II voor het overige kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uit het hiervoor in 2.5 overwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd voor zover die ziet op het voornemen van de Inspecteur om aan de fiscale eenheid een btw‑identificatienummer toe te kennen. De uitspraak van de Rechtbank, waarbij het hiertegen gerichte bezwaar niet‑ontvankelijk is verklaard, dient in zoverre te worden bevestigd.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.