Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3555, 17/00852

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3555, 17/00852

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 augustus 2018
Datum publicatie
26 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:3555
Formele relaties
Zaaknummer
17/00852
Relevante informatie
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 110, Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Rome, 25-03-1957 [Tekst geldig vanaf 01-07-2013] art. 56

Inhoudsindicatie

BPM. Belanghebbende betoogt dat het in strijd is met artikel 110 van het VWEU dat de teruggaafregeling in verband met export van de auto niet voorziet in compensatie van het rentenadeel dat hij geleden heeft doordat bij registratie van de onderhavige auto, waarmee geen gebruik van de Nederlandse weg is gemaakt, geen rekening werd gehouden met de in de toekomst te verlenen teruggaaf. Belanghebbende verzoekt om de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van invorderingsrente. Het Hof stelt voorop dat artikel 56 van het VWEU in het onderhavige geval niet van toepassing is, aangezien gesteld noch gebleken is dat in het onderhavige geval sprake is van grensoverschrijdende dienstverlening. Het Hof toetst het BPM-systeem aan artikel 110 van het VWEU. Het Hof komt tot het oordeel dat er geen strijd is met voornoemd artikel. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op vergoeding van zogenoemde “Irimie-rente”. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is echter gegrond omdat belanghebbende recht heeft op vergoeding van belastingrente ter zake van de teruggaaf over een ruime periode dan waar de Inspecteur bij de berekening van de beschikking belastingrente is uitgegaan. De Inspecteur dient belastingrente te vergoeden ter zake van de teruggaaf ter hoogte van € 6.656 over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerken: 17/00852

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 november 2017, nummers BRE 16/2351 en 17/741, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Bij beschikking met dagtekening 28 mei 2015 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] is het door belanghebbende ingediende verzoek tot teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) niet-ontvankelijk verklaard (hierna: de niet-ontvankelijkverklaring). Gelijktijdig heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf BPM van € 6.656 verleend. Na tegen de niet-ontvankelijkverklaring gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.2.

Met betrekking tot de ambtshalve verleende teruggaaf heeft de Inspecteur op 22 maart 2016 aan belanghebbende een beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) ter hoogte van nihil afgegeven. Na tegen de beschikking belastingrente gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende zowel in de zaak met het nummer BRE 16/2351 als in de zaak met het nummer BRE 17/741 een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , verbonden aan [AA] , als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [B] , [C] en [D] .

1.6.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.7.

Voorts heeft belanghebbende te dezer zitting het hoger beroep gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot teruggaaf BPM (procedure met in hoger beroep het kenmerk 17/00851) ingetrokken.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 een [merk auto] met kenteken [kenteken] en VIN-nummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto) geïmporteerd. Belanghebbende heeft de auto op voornoemde datum geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Ter zake van deze registratie heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 10.628 aan BPM voldaan. Op 26 oktober 2013 is de registratie in het Nederlandse kentekenregister voltooid doordat de auto op naam van belanghebbende is gesteld.

2.2.

Na tegen de voldoening op eigen aangifte gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur een BPM-teruggaaf ter hoogte van € 4.099 aan belanghebbende verleend.

2.3.

In verband met export van de auto is de registratie in het Nederlandse kentekenregister beëindigd en is de auto op 5 november 2013 in Duitsland geregistreerd.

2.4.

Belanghebbende heeft op 13 november 2013 een “Verzoek Teruggaaf bpm wegens export van een in Nederland geregistreerd motorrijtuig” ter hoogte van € 6.529 (hierna: het verzoek tot teruggaaf BPM) verzonden naar Postbus 90057, 5600 PL, Eindhoven. Het juiste postbusadres was echter 90057, 5600 PK, Eindhoven.

2.5.

De Inspecteur heeft het op 13 november 2013 verzonden verzoek tot teruggaaf BPM niet ontvangen.

2.6.

Bij e-mailbericht van 21 februari 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur geattendeerd op het uitblijven van een reactie op het verzoek tot teruggaaf BPM. De Inspecteur heeft niet op dit e-mailbericht gereageerd.

2.7.

Bij brief met dagtekening 24 april 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur opnieuw gewezen op het uitblijven van een reactie op voornoemd verzoek. Belanghebbende heeft als bijlage bij deze brief een afschrift van het verzoek tot teruggaaf BPM gevoegd. Ook op deze brief is niet gereageerd.

2.8.

De Inspecteur heeft het verzoek tot teruggaaf BPM bij beschikking met dagtekening 28 mei 2015 niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 14a, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: de Wet BPM 1992) juncto artikel 4a, lid 1, onderdeel c, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijtuigen 1992 (hierna: het UB BPM 1992). Gelijktijdig heeft de Inspecteur aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf ter hoogte van € 6.656 verleend.

2.9.

Op 26 mei 2015 heeft belanghebbende per e-mail verzocht om een rentevergoeding over de ambtshalve verleende teruggaaf. De Inspecteur heeft belanghebbende hierop bericht dat een dergelijk verzoek schriftelijk – door verzending per gewone post – bij hem dient te worden ingediend.

2.10.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 27 mei 2015 schriftelijk verzocht om toekenning van een rentevergoeding over de ambtshalve teruggaaf.

2.11.

De Inspecteur heeft op 22 maart 2016 een afzonderlijke beschikking belastingrente naar een bedrag van nihil afgegeven.

2.12.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 14 april 2016 bezwaar gemaakt tegen de beschikking belastingrente. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 3 februari 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de beschikking belastingrente terecht op een bedrag van nihil is vastgesteld.

3.2.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:

-

Ik trek de procedure gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het verzoek tot teruggaaf BPM in. Dit betreft het hoger beroep met het kenmerk 17/00851.

-

Op 30 januari 2012 was nog niet bekend wat met de auto zou gebeuren. De (pre)registratie in het kentekenregister heeft plaatsgevonden met het doel om een kenteken voor de auto te verkrijgen. Auto’s verkopen namelijk, vanwege diverse redenen, beter als deze over een kenteken beschikken.

-

De auto is op 26 oktober 2013 in het kentekenregister op naam van belanghebbende gesteld uitsluitend met het doel om dit voertuig vervolgens te kunnen exporteren.

 Op 15 november 2012 is aan belanghebbende een teruggaaf ter hoogte van € 4.099 verleend en op 28 mei 2015 is aan belanghebbende een ambtshalve teruggaaf ter hoogte van € 6.656 verleend. Gelet op deze omstandigheid stel ik mij op het standpunt dat de Inspecteur, vanwege strijd met artikel 110 van het VWEU, veroordeeld dient te worden tot vergoeding van rente ter zake van de periode 30 januari 2012 tot 15 november 2012 over een bedrag van € 4.099 nadat dit bedrag verminderd is met het BPM-bedrag dat belanghebbende verschuldigd zou zijn geweest bij toepassing van artikel 14b van de Wet BPM 1992 en tot vergoeding van rente ter zake van de periode 30 januari 2012 tot 28 mei 2015 over een bedrag van € 6.656.

 Het is niet aan belanghebbende te wijten dat hij het verzoek tot teruggaaf BPM naar een onjuist postbusadres verzonden heeft. Er dient voor de berekening van de belastingrente ex artikel 30ha van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) uitgegaan te worden van de verzend- respectievelijk ontvangstdatum 13 november 2013.

3.4.

Ter zitting heeft de Inspecteur hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:

-

In de periode 1 juli 2012 tot 1 april 2014 bedroeg de wettelijke rente 3%.

-

Ik betwist niet dat belanghebbende het verzoek tot teruggaaf BPM op 13 november 2013 naar Postbus 90057, 5600 PL, Eindhoven heeft verzonden. Gelet op de omstandigheid dat dit overeenstemt met het adres dat op de brief van 28 mei 2015 (zie onderdeel 2.8) is vermeld, kan gebruik van dit onjuiste adres belanghebbende niet worden tegengeworpen. U kunt er bij de berekening van de ex artikel 30ha van de AWR verschuldigde belastingrente vanuit gaan dat voornoemd verzoek op 13 november 2013 is ontvangen.

 Ik ben bevoegd om ter zitting namens de Ontvanger op te treden. Ik ga akkoord met de door het Hof, vanuit praktische overwegingen, voorgestelde werkwijze dat de onderhavige beschikking belastingrente die gebaseerd is op artikel 30ha van de AWR mede aangemerkt kan worden als een ex artikel 28c van de Invorderingswet 1990 afgegeven beschikking invorderingsrente.

3.5.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.6.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze uitspraak ziet op de beschikking belastingrente, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur ter zake van de beschikking belastingrente, veroordeling van de Inspecteur primair tot vergoeding van rente wegens strijd met artikel 110 VWEU over de aan hem verleende teruggaaf met inachtneming van de onder 3.3 vermelde splitsing en subsidiair tot het ex artikel 30ha van de AWR vergoeden van rente over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015. De Inspecteur concludeert – evenals belanghebbende – tot het ex artikel 30ha van de AWR vergoeden van rente over de periode die aanvangt op 1 april 2014 en eindigt op 11 juni 2015. De Inspecteur betwist dat hij rente verschuldigd is wegens schending van Unierecht.

4 Gronden

5 Beslissing