Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3654, 17/00720
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3654, 17/00720
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 augustus 2018
- Datum publicatie
- 6 november 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:3654
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:5810, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 17/00720
- Relevante informatie
- Successiewet 1956 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025]
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft na het overlijden van zijn oom landbouwgrond en aandelen in een BV geerfd. In de aangifte erfbelasting doet hij een beroep op de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) van de Successiewet 1956. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende ten onrechte een beroep op de BOR heeft gedaan omdat niet voldaan is aan de zogenaamde bezitseis van artikel 35d, lid 1, aanhef en de onderdelen c en d van de Successiewet 1956. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet en evenmin krijgt belanghebbende gelijk om de waarde van toeslagrechten in mindering op de waarde van de geerfde aandelen te brengen. Met betrekking tot de belastingrente wordt belanghebbende wel in het gelijk gesteld; de Inspecteur heeft erkend de belastingrente op een te hoog bedrag te hebben vastgesteld.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00720
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] , hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 6 september 2017, nummer BRE 16/10473, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is ter zake van een belaste verkrijging van € 942.931 ten gevolge van het overlijden van [A] (hierna: erflater) in het jaar 2013 een aanslag erfbelasting opgelegd van € 365.346 (hierna: de aanslag). Tevens is bij beschikking belastingrente ter grootte van € 32.796 in rekening gebracht.
De aanslag en de beschikking belastingrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op het verweerschrift gereageerd door het indienen van een conclusie van repliek. De Inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van [belanghebbendes zus] , [echtgenoot zus belanghebbende] , en zijn gemachtigde [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [C] , [D] , [E] en [F] . Het hoger beroep is gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van [belanghebbendes zus] met kenmerk 17/00721 en het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van de erven [A] (waaronder belanghebbende) met het kenmerk 17/00722.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Erflater is op [datum 1] 2013 op 80-jarige leeftijd overleden. Erfgenamen van erflater zijn belanghebbende - zijn neef - en belanghebbendes zus - zijn nicht - [belanghebbendes zus] (hierna: [belanghebbendes zus] ).
Erflater heeft tijdens zijn leven samen met zijn broer een landbouwbedrijf geëxploiteerd. Na de dood van zijn broer in 2009 heeft erflater de boerderij in 2010 verkocht. De bijbehorende grond heeft hij aangehouden.
Erflater was eigenaar van losliggende grond, plaatselijk bekend [adres] (nabij huisnummer 85) te [plaats 1] (hierna: de landbouwgrond).
Blijkens een op 2 april 2013 gedateerde factuur heeft [bedrijf] BV aan erflater € 302,50 in rekening gebracht voor “Advisering inzake positie landbouwgrond sep-okt 12”, “Opstellen akte tbs grondgebruik dec 12” en “Opstellen fin-fiscale administratie mrt 13”. [belanghebbendes zus] en haar echtgenoot [echtgenoot zus belanghebbende] zijn beide aandeelhouder van [bedrijf] BV.
Op 26 oktober 2012 heeft erflater met [pachter] (hierna: de pachter) met betrekking tot de landbouwgrond met terugwerkende kracht een “geliberaliseerde pachtovereenkomst” (hierna: de pachtovereenkomst) gesloten voor de duur van één jaar, met ingang van 5 januari 2012 tot en met 6 januari 2013. In relatie hiermee heeft belanghebbende met [belanghebbendes zus] reeds op 21 oktober 2012 e-mailverkeer onderhouden. Ook is er tussen [belanghebbendes zus] en makelaar [G] door de laatste op 23 oktober 2012 het volgende e-mailbericht verstuurd:
“Ik heb zojuist [pachter] gesproken. Hij wil graag volgend jaar ook de grond bewerken en wil wel een constructie opzetten, zodat het lijkt dat jullie oom [A] de bewerker is. Ik heb gezegd daar geen uitlatingen over te kunnen doen en gezegd dat hij anders met jou contact moest opnemen. Hij werkt mee aan de pachtovereenkomst over 2012.”
De pachtovereenkomst behoort tot de gedingstukken. Ter zitting van het Hof is verklaard dat in oktober 2012 met de pachter is afgesproken dat belanghebbende de grond het jaar daarop zelf zou gaan bewerken en dat de pachter zijn bieten er eind november 2012 heeft afgehaald.
In een aan belanghebbende gericht e-mailbericht van 1 november 2012 schetst [belanghebbendes zus] de voor- en nadelen van de vennootschap onder firma en de BV.
Op 30 november 2012 is voor landbouwbedrijf [A] zaaigoed (tarwe) besteld.
Op 9 december 2012 heeft [belanghebbendes zus] aan belanghebbende voor zover van belang het volgende e-mailbericht verzonden:
“Beste [belanghebbende] ,
Ik kreeg je vanmiddag niet te pakken telefonisch en [A] toen aan een mail begonnen over een bedrijf voor Ome [A]
Ik heb veel nagedacht waarom de VOF me zo tegen de borst stuit. (…) Ome [A] vindt het belangrijk dat hij tot zijn dood volledig eigenaar blijft van zijn eigendommen. Dit is mijns inziens het geval bij een eenmanszaak en bij een BV. Bij een VOF ga je samen als vennoten een bedrijf voeren. Het doel van een eenmanszaak is duidelijk: waarborgen dat de grond de waarde blijft behouden. Het doel van een BV is: minder belasting betalen. (…)
Voor ons twee is het een (groot) voordeel om vrijstelling van successie te krijgen vanwege bedrijfsopvolging. (…) Dit geldt voor eenmanszaak, VOF en BV. De eenmanszaak is het gemakkelijkst en kost het minste regelwerk. Voor een VOF moet je een aantal zaken op papier zetten wat betreft bevoegdheden, verdeling winst, e.d. Voor een BV moet je statuten opstellen en naar de notaris.
Op dit moment is het eerste wat geregeld moet worden het eigen bedrijf voor het zelf bewerken van de grond. (…) Het is wel van belang om de grond voor 2012 fiscaal in het bedrijf over te zetten. Het staat nu nog in box 3 en het moet naar het bedrijf. (…)
Wat nu te doen?
Ik stel voor dat ik deze week naar [plaats 2] ga met Ome [A] om een eenmanszaak op te richten.”
Op 13 december 2012 wordt een afspraak gemaakt bij de Kamer van Koophandel. Mede op basis van dit gesprek kiest erflater niet voor de bedrijfsvorm vennootschap onder firma of eenmanszaak. De optie voor een commanditaire vennootschap wordt besproken maar uiteindelijk kiest erflater voor het oprichten van een BV.
Op 28 december 2012 heeft erflater een schriftelijke overeenkomst gesloten met Landbouwbedrijf [A] B.V. i.o. (hierna: BV i.o.) In deze overeenkomst is onder meer vermeld dat erflater tegen een huurprijs de landbouwgrond ter beschikking stelt aan de vennootschap (in oprichting) voor onbepaalde tijd. Erflater heeft laatstgenoemde overeenkomst ondertekend als verhuurder en namens de BV i.o. als huurder.
Op 31 december 2012 heeft erflater Landbouwbedrijf [A] B.V. (hierna: de BV) opgericht. Het gestort aandelenkapitaal van de BV bedraagt € 100. Bestuurder van de BV is [belanghebbendes zus] . De akte van oprichting behoort tot de gedingstukken.
Op 31 december 2012 heeft erflater onder de vermelding “Agiostorting Landbouwbedrijf [A] B.V.” een bedrag van € 1.500.000 gestort vanaf zijn privébankrekening op een derdenrekening van de notaris. Op 21 januari 2013 is eenzelfde bedrag onder de vermelding “Agiostorting inzake oprichting” vanaf genoemde derdenrekening gestort op de bankrekening van de BV. In de oprichtingsakte van de BV is geen vermelding met betrekking tot een agiostorting opgenomen.
[belanghebbendes zus] heeft in verband met het overlijden van erflater mede namens belanghebbende aangifte erfbelasting gedaan. Daarbij is een beroep gedaan op de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) van hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: SW) voor de waarde van de aandelen in de BV en de landbouwgrond.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of de BOR van toepassing is. Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
1. is de BOR van toepassing op de geërfde aandelen in de BV (35d, lid 1, aanhef, en onderdeel c, van de SW) omdat is voldaan aan de bezitseis van één jaar?
2. is het gelijkheidsbeginsel geschonden?
3. is de BOR van toepassing op alleen de waarde van de landbouwgrond van € 271.579 en de liquiditeiten ter grootte van € 120.000 (artikel 35d, lid 1, aanhef, en onderdeel d, van de SW) omdat is voldaan aan de bezitseis van één jaar?
4. indien de BOR geen toepassing vindt, dient de waarde van de aandelen in de BV verlaagd te worden met de waarde van toeslagrechten, groot € 12.353?
5. zijn de beschikkingen belastingrente en invorderingsrente tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de belastingrente en tot verlaging van de bij beschikking vastgestelde belastingrente met een bedrag van € 1.641.