Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:382, 16/03839 en 16/03840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-02-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:382, 16/03839 en 16/03840

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 februari 2018
Datum publicatie
6 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:382
Formele relaties
Zaaknummer
16/03839 en 16/03840

Inhoudsindicatie

De zoon van belanghebbende volgde tot 1 juni 2010 een vwo-opleiding aan een particulier opleidingsinstituut. Vanaf 1 september 2010 volgt de zoon een universitaire opleiding. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de zoon tijdens de vwo-opleiding geen recht had op een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten. Niet is in geschil dat belanghebbende in de laatste twee kwartalen van 2010 wel recht had op de forfaitaire aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Belanghebbende heeft geen recht op hogere aftrek uitgaven levensonderhoud zoon dan reeds door Inspecteur is toegestaan.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03839 en 16/03840

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 september 2016, nummers BRE 15/3007 en BRE 15/3008 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden aanslagen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Met dagtekening 26 oktober 2011 is aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2009 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.228. Met dagtekening 21 juni 2013 is aan belanghebbende een aanslag IB/PVV 2010 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 68.856. De tegen de aanslagen gemaakte bezwaren zijn bij uitspraken van de Inspecteur van 2 april 2015 ongegrond verklaard.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot [A] , alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] en de heer [C] .

1.6.

Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1.

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben twee kinderen, onder wie een thuiswonende zoon, geboren op [geboortedatum] 1990 (hierna: de zoon).

2.2.

De zoon volgde vanaf 1 september 2008 tot 1 juni 2010 een Vwo-opleiding aan een particulier opleidingsinstituut. Per 1 september 2010 is de zoon gestart met de universitaire opleiding International Business. Belanghebbende had voor de zoon in de onderhavige jaren geen recht op kinderbijslag. De zoon heeft voor zijn Vwo-opleiding geen aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). De zoon had in 2010 in het kader van de studiefinanciering enkel de beschikking over het studentenreisproduct. Voor de particuliere opleiding is in 2009 in totaal € 11.302 betaald en in 2010 € 2.540.

2.3.

In haar aangifte IB/PVV over 2009 heeft belanghebbende een bedrag van € 14.251 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in aftrek gebracht. Dit bedrag bestaat uit het betaalde bedrag van € 11.302 en vier maal het forfaitaire bedrag van € 690.

2.4.

Bij oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2009 heeft de inspecteur onder meer de aftrek uitgaven voor levensonderhoud van kinderen niet geaccepteerd. In bezwaar en beroep is enkel de correctie van die aftrekpost in geschil.

2.5.

In haar aangifte IB/PVV over 2010 heeft belanghebbende een bedrag van € 2.840 aan uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (zijnde vier kwartalen maal € 710) in aftrek gebracht en het bedrag van € 2.540 als restant persoonsgebonden aftrek in aftrek gebracht.

2.6.

Bij oplegging van de definitieve aanslag IB/PVV 2010 heeft de inspecteur voor de eerste drie kwartalen een forfaitaire aftrek verleend (drie maal € 710) en de aftrek voor het overige gecorrigeerd.

2.7.

In bezwaar heeft de inspecteur de aanslagen IB/PVV over 2009 en 2010 gehandhaafd.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen ten bedrage van respectievelijk € 14.251 en € 2.840. Tevens is in geschil of belanghebbende in 2010 recht heeft op een restant persoonsgebonden aftrek van € 2.540. Belanghebbende stelt dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken van de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing